Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-01-2012, BV3002, 08/00345 en 08/00346

Gerechtshof Amsterdam, 05-01-2012, BV3002, 08/00345 en 08/00346

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 januari 2012
Datum publicatie
8 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV3002
Formele relaties
Zaaknummer
08/00345 en 08/00346
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27e

Inhoudsindicatie

De 'omkering en verzwaring van de bewijslast' (artikel 27e van de AWR) is in het onderhavige geval ook van toepassing indien het beroep betrekking heeft op een uitspraak op bezwaar gericht tegen een voorlopige aanslag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 08/00345 en 08/00346

5 januari 2012

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur,

en

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 06/6738 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 22 december 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.310.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 30 oktober 2006, de voorlopige aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 19 februari 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de voorlopige aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen (Hof: bedoeld is belastbaar inkomen uit werk en woning) van € 90.964, met nevenbeslissingen zoals in de uitspraak van de rechtbank vermeld.

1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 april 2008, aangevuld bij brief van 25 april 2008. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 27 juli 2008.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 april 2008, aangevuld bij brieven van 29 april 2008 en 9 juni 2008.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

1.6. Het Hof heeft belanghebbende de gelegenheid geboden voor een nadere standpuntbepaling. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 11 oktober 2011. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 26 oktober 2011.

1.7. Beide partijen hebben het Hof te kennen gegeven geen behoefte te hebben aan een nadere mondelinge behandeling. Hierop heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding om de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.1. Belanghebbende is op 21 oktober 2004 tijdens een algemene verkeerscontrole staande gehouden. Hij reed toen in een gepantserde personenauto van het merk Volkswagen, type Passat, met het kenteken […] (hierna: de VW). Hij was in het bezit van een doorgeladen vuurwapen van het merk Glock, type 26 Austria met negen volmantelpatronen en is aangehouden op basis van overtreding van de Wet wapens en munitie. Voorts was hij bij zijn aanhouding onder meer in bezit van een gouden schakelarmband met diamantjes, een gouden ketting met gouden hanger, een polshorloge merk Chopard voorzien van een diamanten rand en zeven losse diamanten tussen het glas en het uurwerk, een geldbedrag van in totaal € 975, meerdere mobiele telefoons en semafoons. Bij doorzoeking van de VW werd MDMA (grondstof voor XTC) en coffeïne (wordt gebruikt als versnijdingsmiddel) aangetroffen en naast andere bescheiden ook offertes – gedateerd 3 november 2002 – van [autobedrijf A] te [Z].

2.2. Bij de aanhouding van belanghebbende had hij een portemonnee bij zich met daarin onder ander een giropas op zijn naam (gironummer […1]), en een giropas op naam van [B] (gironummer […2]).

2.3. De onder 2.1 gemelde offertes hebben betrekking op een Volkswagen Passat Highline Limousine en melden een totaal bedrag van € 118.720, waarin begrepen een ‘security-pakket’ voor een bedrag van € 62.766,55.

2.4. Uit gegevens van het Douane Meldpunt BPM Amsterdam is gebleken dat de VW op 25 maart 2004 is ingevoerd en belanghebbende ter zake daarvan een bedrag van € 6.914 BPM heeft betaald. De bruto-BPM is berekend op € 13.046,43 naar een consumentenprijs van € 51.895 (€ 41.685 voor de auto en € 10.210 voor de accessoires). Hierop is vervolgens wegens leeftijd een korting van 47% toegepast zodat aan te betalen BPM € 6.914,61 resteerde. Volgens die gegevens was de datum van eerste toelating van de VW 14 januari 2002.

De Belastingdienst heeft de VW (bij executieverkoop) verkocht voor € 23.000.

2.5. Belanghebbende was tot 28 maart 2004 eigenaar van een BMW 328i sedan, met kenteken […]. Op genoemde datum is het kenteken van deze auto overgeschreven op naam van [C].

2.6. Volgens een proces-verbaal van verhoor van belanghebbende met nummer […], afgenomen op 21 oktober 2004 door de politie Amsterdam-Amstelland, verklaarde hij onder meer:

“(…) Momenteel doe ik niets, ik heb een tijdje bij een schoonmaakbedrijf gewerkt. Ik ben nu een jaar werkeloos. Ik heb geen uitkering. Ik heb 3 kinderen van 3, 5 en 11 jaar oud. (…). Ik heb schulden (...).

Ik huur een woning voor ongeveer 260 euro per maand. (…)

Ik betaal ook alimentatie voor mijn kinderen. (…)

Ik heb de gepantserde VW Passat kort na [D] zijn door (Hof moet zijn: “dood”) gekocht. Ik heb de auto voor 27.000 euro gekocht van een kennis. (…)

Ik heb hem van een kennis voor deze prijs gekregen. Deze kennis is erg bezorgt om mij. Ik wil niet zeggen wie dat is. (...)

De auto was 2 jaar oud toen ik hem kreeg. De offerte is van [A] maar niet van deze auto. Deze auto komt uit Duitsland. (…)”

2.7. Aan een proces-verbaal van verhoor van belanghebbende met nummer […], afgenomen op 16 november 2004, ontleent het Hof het volgende:

Belanghebbende verklaarde onder meer:

“(...) ik heb drie kinderen. Ze zijn 3, 5 en 11 jaar oud. Ik heb de kinderen bij een vrouw [B]. Zij woont in [E]. Ik heb geen relatie met haar. (…)

Ik heb geen inkomsten uit werk of van een uitkering (...)

Mijn laatste werkgever was [F], een schoonmaakbedrijf (...).Ik heb daar anderhalf jaar geleden ongeveer voor het laatst gewerkt”.

Op de vraag of er nog andere bankrekening op zijn naam zijn, antwoordt belanghebbende:

“Nee ik heb geen andere bankrekeningen op mijn naam”.

Op de vraag wat zijn banktegoeden zijn, antwoordt belanghebbende:

“Weet ik niet, niet veel in ieder geval. (…)”

Op de vraag of belanghebbende gemachtigd is voor de rekening met het nummer […2], waarvan bij zijn fouillering een pasje op naam van [B] is aangetroffen, antwoordt belanghebbende:

“Nee, ik ben niet gemachtigd voor deze rekening. Ik heb het pasje bij om geld op de rekening te storten. Dit is makkelijker als ik het pasje bij me heb, Hoeveel dat is verschilt iedere keer, afhankelijk van wat ik heb.”

Op de vraag of belanghebbende wel eens geld geleend heeft van iemand antwoordt hij:

“Ja wel vaker eens geld geleend. Ik heb een keer 10.000 euro geleend. Dat was ongeveer een jaar geleden van een vriendin. Zij heet [G] (...)”

Op de vraag wat belanghebbende met het geld gedaan heeft verklaart belanghebbende:

“Ik maak gebruik van mijn zwijgrecht”.

Op de vraag of belanghebbende aandelen, effecten, spaarbrieven, koopsom polissen, rentecertificaten heeft antwoordt belanghebbende:

“Nee dat heb ik allemaal niet”.

Op de vraag of hij de laatste 10 jaar een erfenis heeft ontvangen of een aanzienlijke prijs heeft gewonnen, meer dan € 5.000, in een loterij, antwoordt belanghebbende “Nee”.

Op de vraag of hij de laatste 10 jaar een aanzienlijke schenking, van boven de € 5.000 heeft ontvangen, antwoordt belanghebbende

”Ik heb wel dure cadeaus gehad. Een duur horloge vier jaar geleden voor mijn verjaardag. (...) Verder heb ik geen cadeaus gehad die zo veel geld waard waren”.

Op vragen naar zijn woning antwoordt belanghebbende:

“Ik woon in een huurwoning. (…)

Ik betaal ongeveer 248 Euro per maand. (…).”

Op vragen van de verbalisanten naar de VW antwoordt belanghebbende onder meer:

“Ik heb de auto in Nederland gekocht, toen was het een Duitse auto. Ik heb toen invoerrechten betaald, rond de zes- of zevenduizend Euro. Dit heb ik contant bij het Postkantoor betaald.”

Op de vraag wie de verzekering en wegenbelasting voor deze auto betaalt antwoordt belanghebbende met:

“Die betaal ik natuurlijk het is mijn auto”.

Op de vraag “Hoe komt u aan het geld om deze auto te kopen” reageert belanghebbende met:

“Daar wil ik geen antwoord op geven”.

Op de vraag “waar leeft u van zonder inkomsten” reageert belanghebbende met:

“Daar wil ik geen antwoord op geven”.

2.8. Tot de door de inspecteur in eerste aanleg overgelegde stukken behoren onder meer kopieën van een aan belanghebbende gerichte factuur van 19 oktober 2004 van [autobedrijf H BV] voor werkzaamheden aan de VW tot een bedrag van € 783,17, met op de factuur de aantekening ‘voldaan kas’, en een bon van [I] voor contante lesgelden ten bedrage van € 1.232,87 met daarop de naam van belanghebbende.

2.9. Tot de stukken behoren kopieën van afschriften (van 2 januari 2003 tot en met 9 september 2004) van belanghebbendes girorekening met het nummer […1]. Volgens die afschriften bedraagt het saldo op die rekening bij het begin van het kalanderjaar 2004 € 6,94.

Voorts is volgens die afschriften, voor zover van belang, in 2004:

– in totaal € 1.788,01 overgemaakt naar het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) wegens opgelegde sancties (afschriften nummers 1, 3, 8, 11, 14 en 17) en heeft het CJIB in totaal € 113,75 op belanghebbendes rekening (terug)gestort (afschriften nummers 4 en 6). Per saldo is door belanghebbende derhalve via de girorekening € 1.674,26 aan het CJIB betaald (het door de inspecteur in zijn verweerschrift in eerste aanleg gemelde bedrag van € 1.638,01 is kennelijk onjuist);

– per automatische incasso maandelijks € 55 overgemaakt naar [fitnesscentrum J];

– per automatische incasso maandelijks € 45 als premie betaald voor een polis met nummer […3];

– in de periode 16 maart 2004 tot en met 24 maart 2004 in totaal (omgerekend inclusief kosten) € 922,16 opgenomen bij geldautomaten in [land K];

– op 26 juli 2004 (omgerekend inclusief kosten) € 251,82 opgenomen bij een geldautomaat in [land L].

2.10. Belanghebbende bewoonde een huurwoning. De maandelijkse huur bedraagt volgens belanghebbendes verklaring tijdens zijn verhoor op 16 november 2004 € 248, volgens zijn bezwaarschrift € 238.

2.11. De door de inspecteur aan belanghebbende op 22 december 2004 verzonden toelichting bij de voorlopige aanslag 2004 vermeldt onder andere:

“Uit nader onderzoek is gebleken dat u in 2004 de volgende uitgaven heeft gedaan.

Aanschaf VW Passat v.v. security-pakket € 118.720

(vermoedelijke aanschafprijs)

Mrb, benzine, onderhoud en verzekeringen € PM

Contante stortingen op bankrekening van [B] € 32.760

Idem op naam van [belanghebbende] € 8.330

Huur woningen [belanghebbende] en [B] (geschat) € 9.000

Ziektekostenverzekering (geschat) € 3.500

Kosten levensonderhoud [belanghebbende]/[B] (geschat) € 15.000

Saldo € 187.310

Minus opbrengst verkoop BMW, geschat € 5.000 -/-

Saldo € 182.310”

De voorlopige aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning gelijk aan het saldobedrag van € 182.310.

2.12. Belanghebbende heeft op 23 juni 2005 aangifte gedaan voor het jaar 2004 naar een inkomen uit werk en woning van € 4.300 (resultaat uit overige werkzaamheden).

2.13. In de uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2006 heeft de inspecteur, voor zover van belang, aangevoerd:

“Resumé uitgaven

Door belanghebbende zijn in 2004 onder andere de volgende uitgaven gedaan:

- Aanschaf VW Passat v.v. security-pakket € 110.000

- Contante stortingen bankrekeningen t.n.v. [B] € 32.760

- Idem op naam van [belanghebbende] € 8.330

- Contant geld in bezit bij aanhouding € 975

- Huur woningen [belanghebbende] en [B] (geschat) € 6.000

- Garage € 784

- Buitenlandse reizen (geschat) € 5.000

- Rijlessen € 1.232

- Ziektekostenverzekeringen (geschat) € 3.500

- Kosten levensonderhoud [belanghebbende]/[B] (geschat) € 25.000

- Saldo € 193.581

- Geschatte opbrengst BMW -/- € 5.000

Saldo uitgaven € 188.581”

De inspecteur heeft de voorlopige aanslag gehandhaafd.

2.14. Belanghebbende heeft op 2 november 2005 voor € 820.000 grond gekocht in [land M]. Hij heeft op de door hem in [land M] gekochte grond in 2005 € 10.000 aanbetaald. Per ultimo 2007 had hij in totaal € 165.000 betaald. Inmiddels is de koopovereenkomst ontbonden.

2.15. De omstreden voorlopige aanslag is verrekend met de inmiddels vastgestelde definitieve aanslag. Per saldo resulteert een te betalen bedrag. Tegen de definitieve aanslag is bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de behandeling van het bezwaar aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.

3. Geschil in het hoger beroep (van de inspecteur en van belanghebbende)

3.1. Tussen partijen is naar het Hof verstaat in geschil of de voorlopige aanslag terecht is opgelegd, althans terecht is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 182.310.

3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en – naar het Hof begrijpt – tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de voorlopige aanslag. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de aanwezigheid van inkomen uit werk en woning

4.1.1. Uit de feiten weergegeven onder 2.8, 2.9 en 2.10 volgt dat in ieder geval aannemelijk is dat belanghebbende in 2004 betalingen heeft gedaan van:

€ 783,17 ([autobedrijf H BV])

€ 1.232,87 ([I])

€ 1.674,26 (CJIB)

€ 660,00 (12 x € 55 [J])

€ 540,00 (12 x € 45 polis […3])

€ 2.856,00 + (12 x € 238 huur woning belanghebbende)

€ 7.746,30

Voorts staat vast dat in 2004 in [land K] en [land L] in totaal € 1.173,98 van belanghebbendes girorekening is opgenomen.

4.1.2. Indien belanghebbende gevolgd wordt in zijn verklaring dat hij de VW voor € 27.000 heeft gekocht komt het totaal aan benoemde uitgaven die belanghebbende in 2004 in ieder geval heeft gedaan op € 7.746,30 + € 1.173,98 + € 27.000 + € 6.914,61 (BPM bij invoer van de VW) = € 42.834,89. Zelfs indien belanghebbende – gelijk hij stelt – de BMW heeft verkocht voor € 18.000 resteert nog een bedrag van (afgerond) € 24.834 aan benoemde uitgaven die hij op enigerlei wijze heeft moeten financieren. Omtrent de aanwezigheid van enig vermogen waaruit de uitgaven zouden kunnen worden gedaan is niets gesteld. Integendeel, hetgeen belanghebbende bij zijn bij politieverhoor op 16 november 2004 heeft verklaard komt erop neer dat hij niet beschikte over enig van belang zijnd vermogensbestanddeel.

Het vermoeden is dan ook gerechtvaardigd dat belanghebbende in 2004 over een bron van inkomen moet hebben beschikt die aanzienlijk meer inkomsten genereerde dan in zijn aangifte over dat jaar zijn verantwoord.

4.1.3. Het ligt op de weg van belanghebbende het onder 4.1.2 geformuleerde vermoeden te ontzenuwen. Hetgeen hij heeft aangevoerd is echter onvoldoende om dat vermoeden redelijkerwijs in twijfel te trekken. De – overigens in beroep of hoger beroep niet herhaalde – op geen enkele wijze ondersteunde beweringen in het bezwaarschrift dat hij voor de aanschaf van de VW een lening heeft genomen, en tijdens zijn verhoor op 16 november 2004 dat hij ‘ongeveer een jaar geleden’ € 10.000 euro heeft geleend van een vriendin, zijn hiertoe volstrekt onvoldoende.

Van de zijde van belanghebbende is bij de rechtbank beweerd dat hij in zijn levensonderhoud voorziet door het doen van schoonmaakwerkzaamheden maar als dit al zo zou zijn dan kan dit belanghebbende niet baten; het betreft dan immers werkzaamheden waarvoor de beloning behoort tot het inkomen uit werk en woning.

4.1.4. Gelet op het vorenoverwogene gaat het Hof er voor dit geding vanuit dat belanghebbende in het onderhavige jaar over een (of meer) bron(nen) van inkomen heeft beschikt waaruit hij een inkomen uit werk en woning heeft genoten dat het in zijn aangifte vermelde bedrag verre overtreft.

Nader ten aanzien van belanghebbendes uitgaven

4.2.1. De VW van belanghebbende betrof een gepantserde auto (een auto voorzien van een security-pakket). Belanghebbende ontkent dat hij het security-pakket heeft aangeschaft na aankoop van de auto. Zijn standpunt komt er op neer dat de VW reeds bij invoer was voorzien van dit pakket.

4.2.2. Het Hof acht de inspecteur er echter in geslaagd aannemelijk te maken dat de VW ten tijde van de invoer nog niet voorzien was van het security-pakket. Uit de berekening van de BPM volgt immers dat ‘slechts’ rekening is gehouden met een prijs voor accessoires van € 10.210 en het Hof acht onaannemelijk dat hierin het security-pakket is begrepen gelet op de aanschafprijs voor zo’n pakket zoals die blijkt uit de onder 2.1 en 2.3 gemelde offertes. Het Hof acht voorts onaannemelijk dat de aanwezigheid van het pakket de behandelend ambtenaren bij visuele inspectie van de VW zou zijn ontgaan en de inspecteur heeft ter zitting van de rechtbank onweersproken gesteld dat bij de invoer een dergelijke inspectie heeft plaatsgevonden.

4.2.3. Aan het onder 4.2.2 overwogene doet niet af dat de VW bij de latere verkoop door de Belastingdienst slechts € 23.000 heeft opgebracht. Zowel belanghebbende (pleitnota bij de rechtbank) als de inspecteur (proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank) gaan er immers vanuit dat het security-pakket geen (financiële) meerwaarde oplevert.

4.2.4. Het Hof gaat er dan ook vanuit dat het security-pakket na de invoer van de VW door belanghebbende is aangeschaft en ziet geen aanleiding de kosten daarvan te stellen op een lager bedrag dan dat genoemd in de meergemelde offertes: € 62.766,55.

4.2.5. Belanghebbende heeft in 2004 reizen gemaakt naar [land K] en [land L]. De inspecteur heeft de kosten van die reizen (boven de pinopnamen ter plaatse vanaf de girorekeningen van belanghebbende en [B]) gesteld op (in totaal) € 5.000. Dit bedrag is als zodanig niet gemotiveerd betwist en het Hof ziet ook geen aanleiding van een lager bedrag uit te gaan.

4.2.6. In de loop van het jaar 2004 is als ‘storting op eigen rekening’ in totaal € 32.760 in contanten gestort op de girorekening van [B]. Evenals de inspecteur acht ook het Hof het aannemelijk dat die stortingen door belanghebbende zijn gedaan nu hij beschikte over de (voor die stortingen benodigde) giropas van die rekening en hij tijdens zijn politieverhoor op 16 november 2004 ook verklaarde die pas te hebben om geld op de rekening te storten. Hetgeen – in ieder geval voor een deel – ook verklaarbaar was uit de omstandigheid dat hij naar zijn zeggen alimentatie betaalde voor de drie kinderen die hij met [B] had en die bij haar woonden.

4.2.7. In zijn onder 4.1.2 weergegeven berekening is het Hof uitgegaan van de door belanghebbende gemelde verkoopprijs van de BMW van € 18.000. Belanghebbende heeft hiervoor echter geen enkel bewijs aangevoerd hoewel dat op zijn weg had gelegen. Het Hof vindt dan ook geen grond een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan de door de inspecteur geschatte opbrengst van € 5.000.

4.2.8. De door belanghebbende in 2004 gedane uitgaven berekent het Hof dan ook op ten minste € 24.834 (overweging 4.1.2) + € 13.000 (minder opbrengst BMW) + € 62.766 (overweging 4.2.4) + € 5.000 (overweging 4.2.5) + € 32.760 (overweging 4.2.6) = € 138.360. Daarnaast heeft belanghebbende nog andere uitgaven moeten doen zoals die om te voorzien in zijn dagelijks levensonderhoud (waaronder voeding en kleding, verwarming, elektriciteit, water) en voor de kosten verbonden aan het gebruik van de auto (waaronder motorrijtuigenbelasting, brandstof en verzekering).

Tussenconclusie

4.3. Bij gebreke van enige andere redelijke verklaring gaat het Hof ervan uit dat de onder 4.2.8 gemelde uitgaven zijn bestreden uit de bron(nen) van inkomen tot aanwezigheid waarvan het Hof in overweging 4.1.4 concludeerde, zodat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat belanghebbendes inkomen uit werk en woning uit die bron(nen) in 2004 meer dan € 138.360 heeft belopen.

Vereiste aangifte en bewijslast

4.4. Belanghebbende heeft voor het jaar 2004 de vereiste aangifte niet gedaan. Het door hem in zijn aangifte verantwoorde inkomen uit werk en woning (€ 4.300) wijkt immers zowel absoluut als relatief aanzienlijk af van het inkomen uit werk en woning waarvan in dit geding aannemelijk is dat het door belanghebbende in 2004 ten minste is genoten (€ 138.360). Hieruit volgt dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel verhoudingsgewijs als absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting waarvan belanghebbende zich – minst genomen – bewust heeft moeten zijn.

4.4.1. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – voor zover hier van belang – wordt indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond verklaard tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.4.2. De ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’ in de bezwaarfase is gelet op de tekst van artikel 25, derde lid, van de AWR niet mogelijk indien het bezwaar zich richt tegen een voorlopige aanslag. De tekst van artikel 27e AWR staat er echter niet aan in de weg die bepaling ook toe te passen indien het beroep betrekking heeft op een uitspraak op bezwaar gericht tegen een voorlopige aanslag.

4.4.3. In een geval als het onderhavige waarin na afloop van het desbetreffende jaar aangifte is gedaan, die aangifte niet de ‘vereiste aangifte’ is, de uitspraak op bezwaar terzake van de voorlopige aanslag is gedaan nadat die aangifte is gedaan, en zich niet een situatie voordoet waarin een voorlopige aanslag (mede) is gebaseerd op vermoedens of schattingen omtrent tot belastingheffing aanleiding gevende feiten die zich ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag nog niet hebben voorgedaan (‘toekomstige feiten’), ziet het Hof ook geen grond de bewijsrechtelijke sanctie van artikel 27e AWR geen toepassing te doen vinden. Hieraan doet niet af dat ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag voor belanghebbende nog geen aangifteplicht bestond over het jaar waarop die belastingaanslag betrekking heeft.

Een andersluidend oordeel zou in de visie van het Hof tot het ongerijmde gevolg leiden dat bij een beroepsprocedure inzake de (inmiddels opgelegde) definitieve aanslag waarbij hetzelfde geschil op basis van dezelfde gegevens en uitgangspunten moet worden beslecht andere regels ten aanzien van de bewijslast zouden gelden.

4.4.4. Hetgeen is overwogen onder 4.4 en 4.4.1 tot en met 4.4.3 leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard tenzij belanghebbende op overtuigende wijze aantoont (doet blijken) dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

4.4.5. Belanghebbende die op geen enkele wijze inzicht heeft willen geven in de wijze waarop hij zijn uitgaven heeft gefinancierd, is met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in die van hem verlangde (zware) bewijslast geslaagd. Hij volstaat in wezen met het ontkennen.

4.4.6. Tussen het onder 4.2.8 berekende bedrag aan uitgaven van € 138.360 en het bij de voorlopige aanslag in aanmerking genomen inkomen uit werk en woning (€ 182.310) bevindt zich nog een aanzienlijk verschil. Desalniettemin kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat die belastingaanslag onredelijk hoog of willekeurig is. Daarbij is van belang dat, zoals overwogen is onder 4.2.8, door belanghebbende nog andere uitgaven gedaan zullen zijn zoals die om te voorzien in zijn dagelijks levensonderhoud (waaronder voeding en kleding, verwarming, elektriciteit, water) en voor de kosten verbonden aan het gebruik van de auto (waaronder motorrijtuigenbelasting, brandstof en verzekering). Voorts is daarbij van belang dat de inspecteur door de houding van belanghebbende geen enkel inzicht heeft in diens inkomen noch in diens uitgaven voor zover die niet zijn begrepen in het bedrag van € 138.360 en dat hetgeen omtrent belanghebbende in dit geding naar voren is gekomen – bij zijn aanhouding was hij onder meer in het bezit van een gouden schakelarmband met diamantjes, een gouden ketting met gouden hanger, een polshorloge merk Chopard voorzien van een diamanten rand en zeven losse diamanten tussen het glas en het uurwerk, meerdere mobiele telefoons en semafoons – niet wijst op beperkte financiële mogelijkheden.

4.5. Indien anders moet worden geoordeeld dan is weergegeven onder 4.4.3 – en de bewijsrechtelijke sanctie van artikel 27e AWR niet mag worden toegepast – heeft het volgende te gelden.

4.5.1. Op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de AWR – voor zover hier van belang – kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de inspecteur een voorlopige aanslag oplegt “indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, (...), zulks naar zijn mening rechtvaardigt”.

4.5.2. De inspecteur heeft derhalve bij het opleggen van een voorlopige aanslag een zekere marge. Dit geldt te meer in een geval als het onderhavige waar de inspecteur door toedoen van belanghebbende beschikt over minimale gegevens omtrent zijn inkomen. Aanvaard moet dan worden dat alsdan de inspecteur een voorlopige aanslag met een zekere ruwheid vaststelt, en dat in situaties als die van belanghebbende waar in rechte komt vast te staan dat de betrokkene uitgaven heeft gedaan die zelfs niet bij benadering uit zijn bij de fiscus bekende inkomensbronnen gefinancierd kunnen worden, het aan de belastingplichtige is om aannemelijk te maken dat het bij de voorlopige aanslag in aanmerking genomen inkomen te hoog is.

4.5.3. Belanghebbende die om hem moverende reden geen enkel reëel inzicht heeft willen geven in zijn inkomens- en uitgaven patroon, hoewel hij in staat moet worden geacht ter zake opening van zaken te geven, heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in aanmerking genomen inkomen te hoog is.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en het hoger beroep van de inspecteur gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

Daarbij merkt het Hof nog op dat in dezen uitsluitend de hoogte van de voorlopige aanslag in geschil is en dit onverlet laat dat belanghebbende rechtsmiddelen kan aanwenden tegen de uitspraak van de inspecteur met betrekking tot de (definitieve) aanslag over 2004.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing op de hogere beroepen van de inspecteur en van belanghebbende

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, J.P.A. Boersma en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 5 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.