Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2012, BV3781, 11-00176

Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2012, BV3781, 11-00176

Inhoudsindicatie

Nu de belastingaanslagen op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt en is gesteld noch gebleken dat de bekendmaking pas heeft plaatsgevonden na dagtekening van de aanslagbiljetten, kunnen de bezwaren slechts met toepassing van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk zijn. Het Hof oordeelt dat er geen sprake is van een verschoonbare of niet aan belanghebbende toe te rekenen termijnoverschrijding.

Omtrent de feitelijke ontvangst van de aanslagbiljetten resteert enige onzekerheid, welke – voor zover het de boetebeschikkingen betreft, waarop de door artikel 6 EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten van toepassing zijn – niet voor rekening van belanghebbende mag blijven.

Met betrekking tot de boetebeschikkingen inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft belanghebbende niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, bezwaar gemaakt.

Met betrekking tot de boetebeschikking inzake de omzetbelasting overweegt het Hof dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de te late indiening van het bezwaarschrift tegen de boetebeschikking omzetbelasting in verzuim is geweest.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 11/00176, 11/00177 en 11/00178

2 februari 2012

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde S. Madhar,

tegen de uitspraak in de zaken met de nummers AWB 09/5510 tot en met 09/5512 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 24 december 2008 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, berekend op € 4.965. Tevens is bij beschikking een boete van € 2.482 opgelegd. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur heffingsrente geheven ten bedrage van € 715. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking een bezwaarschrift ingediend met dagtekening 4 maart 2009, welk bezwaarschrift op 6 maart 2009 door de inspecteur is ontvangen. Bij uitspraak van 16 oktober 2009 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.2.1. De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.739. Bij beschikking is tevens een boete van € 3.788 opgelegd. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur heffingsrente geheven ten bedrage van € 1475.

1.2.2. De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.948. Bij beschikking is tevens een boete van € 4.410 opgelegd. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de inspecteur heffingsrente geheven ten bedrage van € 1.463.

1.2.3. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2.1 en 1.2.2 vermelde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen een tweetal bezwaarschriften ingediend met dagtekening 19 maart 2009, welke bezwaarschriften op 26 maart 2009 door de inspecteur zijn ontvangen. Bij afzonderlijke uitspraken van 30 september 2009 heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 en 1.2.3 vermelde uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 21 januari 2011 heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

1.4. De tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 8 maart 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Bij belanghebbende is op 21 februari 2008 een boekenonderzoek ingesteld. In het daaromtrent op 23 juli 2008 uitgebrachte rapport is vermeld dat over de jaren 2004 en 2005 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zullen worden opgelegd. Voorts is vermeld dat over de jaren 2004 tot en met 2006 een naheffingsaanslag omzetbelasting zal worden opgelegd. Tevens is aangekondigd dat met betrekking tot voormelde belastingaanslagen vergrijpboetes zullen worden opgelegd.

2.2. Het Hof neemt – voor zover van belang – over hetgeen is vermeld in onderdeel “2. Tussen partijen vaststaande feiten” van de uitspraak van de rechtbank:

“2.1. Tot de gedingstukken behoort een brief van eiser (Hof:belanghebbende) van 15 november 2009. In deze brief is - voor zover van belang - vermeld:

“ De bezwaarschriften met de aanslagnummers […]. […] en […] is volgens de belastingdienst te laat ingediend.

Ik heb de bovengenoemde aanslagen voor de eerste keer gezien nadat ik terug was van Engeland namelijk begin maart 2009. In de periode van eind januari 2009 en begin maart 2009 was ik om persoonlijke omstandigheden in Engeland. (…)””

2.3. In een brief van 3 oktober 2008 van de Belastingdienst/Noord-Holland/Zaandam aan belanghebbende, A-straat 0 te Z. Hierin is – voor zover van belang – vermeld:

“Betreft Adressering

Geachte heer/mevrouw,

Gebleken is dat voor u bestemde post op een verkeerd adres is bezorgd. Om er voor te zorgen dat in de toekomst de post op het juist adres komt, verzoek ik u vriendelijk de volgende vragen te beantwoorden en zo spoedig mogelijk aan mij te retourneren.

(…)

1. Wat is uw feitelijk woonadres?

A-straat 0 (onleesbaar) Z

(…)

Datum 03-02-2009.”

2.4. Tot de stukken behoren twee dwangbevelen, datum terpostbezorging 17 februari 2009, ten name van belanghebbende, gericht aan het adres A-straat 0 te Z. Deze dwangbevelen hebben betrekking op de onder 1.2.1 en 1.2.2 genoemde navorderingsaanslagen.

2.5. Bij mededeling met dagtekening 19 februari 2009, gericht aan het adres A-straat 0 te Z, is belanghebbende geïnformeerd over de verrekening van een bedrag van

€ 6.907 met de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslag omzetbelasting.

2.6. Tot de stukken van het geding behoort een overzicht uit het geautomatiseerde adressenbestand van de Belastingdienst (BvR), waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:

“[…] Belanghebbende Geb.dat: [..]

Adressoort: 01 WOONADRES VOLGENS GEMEENTE Akt.srt:

Type Postcode Huisnr. Straatnaam Plaats Ing.dat Verv.dat.

------ ------------ --------- ------------------ ------------------ --------- ------------

1 A […] 0 A-STRAAT Z 16-11-1995

(…)

Adressoort: 02 VESTIGINGSADRES Akt.srt: ECON 002

------ ------------ --------- ------------------ ------------------ --------- ------------

1 A […] 0 B-STRAAT P 25-06-2010

2 V […] 0 A-STRAAT Z 07-05-2007 25-06-2010

(…)

Adressoort: 38 ICT-ADRES Akt.srt: OB 002

------ ------------ --------- ------------------ ------------------ --------- ------------

1 A […] 0 B-STRAAT P 25-06-2010

2 V […] 0 A-STRAAT Z 03-03-2006 25-06-2010”

(…)”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij – voor zover hier van belang – heeft overwogen:

“4.1. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.2. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de bezwaarschriften meer dan een week na afloop van de bezwaartermijn zijn ontvangen. Reeds daarom moet worden geoordeeld dat de bezwaarschriften niet tijdig zijn ingediend.

4.3. Eiser (Hof: belanghebbende) stelt in zijn brief van 15 november 2009 (zie onder 2.1) dat hij vanaf eind januari 2009 tot en met begin maart 2009 wegens persoonlijke omstandigheden in Engeland verbleef; dat hij de onder 1.1.1, 1.2.1 en 1.2.2 (Hof: zie 1.1, 1.2.1 en 1.2.2 hiervoor) genoemde aanslagen en beschikkingen daardoor eerst begin maart 2009, bij zijn thuiskomst, heeft gezien en dat hij toen zo spoedig mogelijk, op 4 maart 2009 en 19 maart 2009, bezwaarschriften heeft ingediend. Op grond van deze verklaring acht de rechtbank aannemelijk dat verweerder (Hof: de inspecteur) de onderhavige aanslagen en beschikkingen naar het juiste adres heeft verzonden. Gezien de dagtekeningen van de aanslagen en beschikkingen, die door eiser niet zijn betwist, acht de rechtbank voorts aannemelijk dat eiser de desbetreffende aanslagen en beschikkingen heeft ontvangen vóór het moment waarop hij naar Engeland vertrok. Zijn verblijf in het buitenland kan reeds daarom niet worden aangemerkt als een omstandigheid in de zin van 6:11 Awb.

4.5. Maar ook als de rechtbank uitgaat van de verklaring van eiser, kan hem dat niet baten. De omstandigheid dat eiser vanaf eind januari 2009 tot en met begin maart 2009 wegens persoonlijke omstandigheden in Engeland verbleef waardoor hij de onder 1.1.1, 1.2.1 en 1.2.2 genoemde aanslagen en beschikkingen eerst begin maart 2009, dus na het verstrijken van de bezwaartermijn, bij de post heeft aangetroffen, is immers geen omstandigheid die kan leiden tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Bij een langdurig verblijf in het buitenland ligt het op de weg van eiser om passende maatregelen te treffen ten aanzien van belangrijke correspondentie (vgl Hoge Raad 21 juni 2000, nr. 35179). Eiser had een zaakwaarnemer kunnen aanstellen ten einde de bezwaartermijnen te bewaken. Eiser heeft dit nagelaten hetgeen voor zijn rekening en risico moet blijven. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting - zonder nadere onderbouwing - gesteld dat zij verweerder heeft verzocht om de aanslagen en beschikkingen (ook) naar haar te versturen; dat verweerder dit heeft verzuimd en dat hem in zoverre een verwijt valt te maken op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Verweerder heeft ter zake onweersproken gesteld dat aanslagen en beschikkingen altijd alleen naar de belastingplichtige worden gestuurd en dat die handelwijze niet in strijd is met het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb, nu deze bepaling slechts betrekking heeft op de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank volgt verweerder hierin. De grief van eiser treft daarom geen doel.

4.6. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in de door hem ingediende bezwaarschriften.”

4. Geschil in hoger beroep

In geschil is of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in de door hem ingediende bezwaren.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. De uitspraak van de rechtbank is op vrijdag 21 januari 2011 gedaan en aan partijen verzonden, zodat het hoger-beroepschrift in beginsel uiterlijk vrijdag 4 maart 2011 door het Hof diende te zijn ontvangen. Het hoger-beroepschrift, gedateerd 2 maart 2011, is eerst ter griffie ingekomen op dinsdag 8 maart 2011. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een beroepschrift evenwel nog tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn per post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

Bij bestudering van de envelop waarin het hoger-beroepschrift ter post is bezorgd, is het Hof gebleken dat het poststempel onleesbaar is. In geval van een onleesbaar poststempel moet worden aangenomen dat het hoger-beroepschrift tijdig ter post is bezorgd, indien het op de eerste of de tweede werkdag na het einde van de hoger-beroepstermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (vgl. Hoge Raad 14 oktober 2011, 11/01261, LJN BT7470). Nu het hoger-beroepschrift op de tweede werkdag na afloop van de termijn is ontvangen, moet daarom worden aangenomen dat het tijdig ter post is bezorgd. Het tegendeel is gesteld noch gebleken.

Gelet op het vorenoverwogene is het hoger-beroepschrift tijdig ingediend.

6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagenbiljetten correct te naam zijn gesteld en ook daadwerkelijk zijn verzonden. Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat van bekendmaking van de belastingaanslagen en beschikkingen desalniettemin geen sprake is, omdat de aanslagbiljetten onjuist zijn geadresseerd, hetgeen volgens belanghebbende blijkt uit de onder 2.3 aangehaalde brief van de Belastingdienst. De inspecteur heeft, onder verwijzing naar het onder 2.6 aangehaalde adressenoverzicht, betoogd dat onjuiste adressering is uitgesloten en dat de onder 2.3 genoemde brief, gelet op de dagtekening ervan, geen betrekking kan hebben op de onderwerpelijke aanslagbiljetten.

Het Hof overweegt ter zake als volgt. De aanslagbiljetten zijn blijkens door de inspecteur overgelegde schermprints centraal vervaardigd in een geautomatiseerd systeem. Uit het onder 2.6 aangehaalde adressenoverzicht volgt dat ten tijde van de vervaardiging van de aanslagbiljetten in het geautomatiseerde adressenbestand van de Belastingdienst geen ander adres geregistreerd was dan het adres A-straat 0 te Z. Naar het oordeel van het Hof staat daarmee vast dat de aanslagbiljetten aan dit adres zijn gericht. Het Hof merkt daarbij op dat de in 2.4 genoemde dwangbevelen en de in 2.5 genoemde mededeling van verrekening eveneens in een geautomatiseerd systeem zijn vervaardigd en alle zijn geadresseerd aan het adres A-straat 0.

de beoordeling van de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de belastingaanslagen

6.3.1. Nu de belastingaanslagen op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt en is gesteld noch gebleken dat de bekendmaking pas heeft plaatsgevonden na dagtekening van de aanslagbiljetten, kunnen de bezwaren slechts met toepassing van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk zijn (Hoge Raad 15 maart 2000, nr. 34 999, BNB 2000/220).

Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de aanslagbiljetten nooit heeft ontvangen en dat hij daardoor pas na het verstrijken van de bezwaartermijn bezwaarschriften heeft ingediend. Deze stelling dient te worden beoordeeld op haar aannemelijkheid (Hoge Raad 20 mei 2005, nr. 40 718, BNB 2006/109). Het Hof overweegt ter zake als volgt.

6.3.2. Belanghebbende heeft gesteld dat hij – anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan – met zijn onder 2.2 aangehaalde brief niet heeft bedoeld te verklaren dat hij de aanslagen uiteindelijk wel heeft ontvangen. Met de term ‘aanslagen’ doelde belanghebbende, naar hij ter zitting heeft gepreciseerd, op de onder 2.4 genoemde dwangbevelen en de onder 2.5 genoemde mededeling van verrekening. De inspecteur heeft hier tegenover gesteld dat er geen enkele aanwijzing is dat poststukken, gericht aan het adres A-straat 0 te Z, niet of onjuist zijn bezorgd. Het Hof begrijpt hieruit dat de inspecteur (ook) de onderwerpelijke belastingaanslagen niet als onbestelbaar retour heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat het ooit (eerder of later) is voorgekomen dat voor belanghebbende bestemde post, gericht aan het adres A-straat 0 te Z, hem in het geheel niet heeft bereikt. Zulks volgt evenmin uit de onder 2.3 aangehaalde brief. Gelet op voormelde omstandigheden acht het Hof de stelling van belanghebbende, dat de drie - op twee verschillende data verzonden - belastingaanslagen hem nimmer hebben bereikt, niet aannemelijk.

6.3.3. Op grond van het vorenoverwogene deelt het Hof – voor zover het de navorderings-aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de naheffingsaanslag omzetbelasting betreft – het oordeel van de rechtbank dat de bezwaartermijn is overschreden en dat geen sprake is van een verschoonbare of niet aan belanghebbende toe te rekenen termijnoverschrijding.

de beoordeling van de ontvankelijkheid van de bezwaren tegen de boetebeschikkingen

6.4.1. In zijn arrest van 22 juni 1988, BNB 1988/292, heeft de Hoge Raad overwogen:

“Ingeval de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat de termijnoverschrijding aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, is eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet gewaarborgd wanneer die onzekerheid (…) voor zijn risico wordt gebracht. In zodanig geval zou immers de mogelijkheid open blijven dat de belastingplichtige als gevolg van een hem niet toe te rekenen omstandigheid verstoken blijft van zijn recht om het opleggen van de verhoging aan het oordeel van de rechter te onderwerpen. Derhalve moet de regel volgens welke een na afloop van de gestelde termijn gemaakt bezwaar c.q. ingesteld beroep niet-ontvankelijk is, buiten toepassing blijven indien de belastingplichtige aan wie een verhoging is opgelegd, stelt dat, en op welke grond, de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen; de niet-ontvankelijkheid kan alsdan slechts worden uitgesproken indien de onjuistheid van die stelling wordt bewezen”.

6.4.2. Deze rechtsregel is bevestigd in het arrest Hoge Raad 27 maart 1996, BNB 1996/229. Uit dit arrest volgt meer in het bijzonder dat onzekerheid over de ontvangst van een per post verzonden aanslagbiljet waarin kennisgeving van een verhoging wordt gedaan, niet voor rekening van de belastingplichtige mag worden gebracht.

6.4.3. Hoewel het Hof naar de regels van een redelijke bewijslastverdeling voldoende aannemelijk acht dat belanghebbende de aanslagbiljetten heeft ontvangen (zie 6.3.2), kan toch niet worden gezegd dat de inspecteur dit naar de strenge maatstaf van het arrest BNB 1988/292 heeft bewezen. Omtrent de feitelijke ontvangst resteert enige onzekerheid, welke – voor zover het de boetebeschikkingen betreft, waarop de door artikel 6 EVRM gewaarborgde verdedigingsrechten van toepassing zijn – niet voor rekening van belanghebbende mag blijven.

6.4.4. Het vorenstaande neemt niet weg dat, nadat belanghebbende op de hoogte is geraakt van het feit dat aan hem een boetebeschikking is opgelegd, hij zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is bezwaar moet maken.

6.4.4.1. Gelet op de stukken van het geding moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende na ontvangst van onder 2.4 genoemde dwangbevelen, met datum terpostbezorging 17 februari 2009, van de boetebeschikkingen inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen op de hoogte is geraakt. Vervolgens heeft belanghebbende bezwaarschriften ingediend welke eerst op 26 maart 2009 door de inspecteur zijn ontvangen. Daarmede heeft belanghebbende niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is, bezwaar gemaakt. Dit brengt mee dat de termijnoverschrijding niet als verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 van de Awb is te beschouwen, zodat de inspecteur de bezwaren tegen de boetebeschikkingen inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

6.4.4.2. Gelet op de stukken van het geding moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende na ontvangst van onder 2.5 genoemde mededeling, met dagtekening 19 februari 2009, van de boetebeschikking inzake de omzetbelasting op de hoogte is geraakt. Vervolgens heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend dat op 6 maart 2009 door de inspecteur is ontvangen. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de te late indiening van het bezwaarschrift tegen de boetebeschikking omzetbelasting in verzuim is geweest. Dit brengt mee dat de termijnoverschrijding als verschoonbaar in de zin van artikel 6:11 van de Awb is te beschouwen, zodat de inspecteur het bezwaar tegen de boetebeschikking inzake de omzetbelasting ontvankelijk had dienen te verklaren en tot een inhoudelijke beoordeling daarvan had dienen over te gaan.

Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet (Hoge Raad 9 juni 2006, nr. 41130, BNB 2006/290). Nu dergelijke gronden in het onderwerpelijke geval ontbreken zal het Hof de inspecteur opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, doch uitsluitend voor zover het de boetebeschikking inzake de omzetbelasting betreft.

Slotsom

6.5. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de boetebeschikking inzake de omzetbelasting betreft.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 874 voor het beroep bij de rechtbank en € 874 voor het hoger beroep.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de boetebeschikking inzake de

omzetbelasting betreft,

- bevestigt deze uitspraak voor het overige;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking omzetbelasting;

- draagt de inspecteur op opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar inzake de

boetebeschikking omzetbelasting;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.748

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 82 (beroep bij de

rechtbank) en € 112 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 194, te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 2 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.