Home

Gerechtshof Amsterdam, 09-02-2012, BV6310, 10/00897

Gerechtshof Amsterdam, 09-02-2012, BV6310, 10/00897

Inhoudsindicatie

Met het aan zijn werknemers ter beschikking stellen van een fitness-abonnement heeft belanghebbende verstrekkingen gedaan die als loon dienen te worden aangemerkt. Belanghebbende heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat het sporten geheel of nagenoeg geheel heeft plaatsgevonden gedurende de werktijd. Hoewel de rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard, heeft zij terecht geen aanleiding gezien de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 10/00897

9 februari 2012

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te Utrecht, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/548 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 september 2009 aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd tot een bedrag van € 2.107.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 december 2009, de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 3 november 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, (naar het Hof begrijpt) de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd met een bedrag van € 188 met nevenbeslissingen als in de uitspraak van de rechtbank vermeld.

1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 december 2010, aangevuld bij brief van 7 februari 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2012. Ter zitting is gelijktijdig behandeld de zaak met kenmerk 10/00898.Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (in de uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’).

“2.1. Eiser heeft in Utrecht een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, welk bedrijf enkele werknemers in dienst heeft.

2.2. Tijdens een bij eiser gehouden boekenonderzoek zijn in de boekhouding twee facturen in de administratie aangetroffen die voor verweerder aanleiding waren de onderhavige naheffingsaanslag LB/PVV op te leggen. De eerste factuur is afkomstig van [A] te Utrecht van 12 maart 2005 zijnde een bedrag van € 259 inclusief omzetbelasting en betreft een dameshorloge dat eiser als afscheidscadeau aan werkneemster [B] heeft gegeven met daarin een inscriptie “[B] tijd om te gaan”. De tweede factuur is afkomstig van [een fitnesscentrum] te Amstelveen van 19 mei 2005 voor een bedrag van € 2.650 (inclusief € 150 omzetbelasting), betreft een CompanyCard en heeft betrekking op een abonnement voor deze sportschool in Amstelveen.

2.3. Verweerder heeft beide bedragen in de loonheffing betrokken en vervolgens de onder in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd.”

Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.

2.1.2. De eenmanszaak van belanghebbende treedt naar buiten onder de naam [C]. Twee werknemers van belanghebbende woonden in 2005 in Amsterdam, drie medewerkers in Utrecht en één in Driebergen.

2.1.3. In hoger beroep heeft belanghebbende een zestal schriftelijke verklaringen van

(ex-)werknemers overgelegd. Het betreft verklaringen van [B], [D] (dochter van belanghebbende), [E], [F], [G] en [H]. De verklaringen hebben betrekking op (het gebruik van) de door belanghebbende aangeschafte CompanyCard van [het fitnesscentrum] (hierna: het fitness-abonnement).

2.1.4. In de verklaring van [B] is met betrekking tot het fitness-abonnement voor zover van belang opgenomen:

“Alle medewerkers zouden daarvan gebruik mogen maken, ook in werktijd. Omdat de twee meest geïnteresseerden daar in de buurt woonden en het voor de anderen geen bezwaar was, viel de keus op [het fitnesscentrum] in Amstelveen.”

In de verklaring van [D] is met betrekking tot het fitness-abonnement voor zover van belang opgenomen:

“De medewerkers mochten hiervan gebruik maken binnen en buiten werktijd.”

In de verklaring van [E] is met betrekking tot het fitness-abonnement voor zover van belang opgenomen:

“Alle collega’s mochten daar gratis en onder begeleiding sporten. We moesten zelf maar zien hoe we dat in onze werktijd inpasten.”

In de verklaring van [G] is voor zover van belang opgenomen:

“Het bedrijf bood alle medewerkers de gelegenheid om op ieder gewenst moment te gaan fitnessen.”

In de verklaring van [H] is voor zover van belang opgenomen:

“[C] heeft z’n medewerkers in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van de fitnessmogelijkheden van [het fitnesscentrum] te Amstelveen. Dit kon zowel binnen als buiten werktijd.”

2.1.5. In zijn pleitnota heeft belanghebbende, voor zover van belang, opgenomen: “Mocht u de verklaringen (Hof: van de (ex-)medewerkers) onvoldoende c.q ondeugdelijk vinden, verzoeken wij u de medewerk(st)ers als getuigen te horen”. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende omtrent het getuigenaanbod verklaard:

“Desgevraagd verklaar ik dat het aanbod tot het oproepen van getuigen is gedaan om de

(ex-)werknemers te laten verklaren dat ze van belanghebbende tijdens de werktijd mochten fitnessen en tijdens de werktijd gebruik mochten maken van de companycard.”

2.1.6. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende overigens, voor zover van belang, het volgende verklaard:

“De werknemers mochten binnen en buiten de werktijd gaan fitnessen en dus ook op momenten dat zij in de buurt waren van het fitnesscentrum. De werknemers hebben gekozen voor het fitnesscentrum in Amstelveen en ik heb ze in die keuze gevolgd. Zij hebben mij gezegd dat de reistijd van en naar het fitnesscentrum te doen was. Ik ben er nog nooit geweest.

Ik had niet de indruk dat er iedere dag gesport werd. Ik controleerde ook niet of, wanneer en door wie er gebruik werd gemaakt van de companycard. (…) De werknemers hadden toestemming om tijdens de werktijd te sporten. De mate van gebruik kan ik niet aannemelijk maken. Dat ging op basis van vertrouwen. Er is geen urenadministratie bijgehouden.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende, met het aan zijn werknemers ter beschikking stellen van het fitness-abonnement, verstrekkingen heeft gedaan die als loon dienen te worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. Voorst stelt belanghebbende dat de rechtbank de inspecteur ten onrechte niet in proceskosten heeft veroordeeld.

3.3. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Fitness-abonnement

4.1. Tot het (belastbaar loon) behoren niet de vrije verstrekkingen (artikel 11, eerste lid, onder b van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 2005 (hierna de Wet)).

Vrije verstrekkingen zijn verstrekkingen:

- voorzover zij geacht kunnen worden te strekken tot voorkoming van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, dan wel

- voorzover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren (artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a respectievelijk b, van de Wet).

Volgens artikel 17, tweede lid, van de Wet is (voor zover hier van belang) artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet daarbij van overeenkomstige toepassing.

Genoemde bepalingen houden in dat, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels, de verstrekking ter zake van bedrijfsfitness belastingvrij kan geschieden.

In artikel 29, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001, tekst 2005) is bepaald dat er sprake is van een vrije verstrekking ter zake van bedrijfsfitness voorzover:

a. deze geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt gedurende de werktijd, en

b. deelneming aan de fitness openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers of openstaat voor alle of nagenoeg alle werknemers met dezelfde arbeidsplaats die niet is gelegen in de woning van een van deze werknemers.

In het derde lid van artikel 29 van het URLB 2001 is gedefinieerd wat onder bedrijfsfitness wordt verstaan.

4.2. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat het sporten op basis van het fitness-abonnement geheel of nagenoeg geheel heeft plaatsgevonden gedurende de werktijd. Zo heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat de werknemers het fitness-abonnement binnen en buiten de werktijd mochten gebruiken (opgenomen onder 2.1.6). Dit strookt met de verklaringen van [B], [D] en [H] waaruit valt op te maken dat gebruik van het fitness-abonnement ook (zonder beperkingen) buiten werktijd was toegestaan. Voorts heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat hij geen controle of anderszins toezicht op het gebruik van het fitness-abonnement heeft gehouden. Aldus is niet aannemelijk geworden dat is voldaan aan de voorwaarde dat het gebruik van het fitness-abonnement geheel of nagenoeg geheel heeft plaatsgevonden gedurende de werktijd. Voor zover belanghebbende (in zijn hoger beroepschrift) stelt dat van het fitness-abonnement alleen tijdens werktijd gebruik kon worden gemaakt acht het Hof dit tegenstrijdig met voorgaande verklaringen en in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig. Belanghebbendes getuigenaanbod, ten bewijze dat voor werknemers onder werktijd fitnessen was toegestaan (opgenomen onder 2.1.5), passeert het Hof nu het Hof zulks aannemelijk acht. Dit sluit evenwel geenszins uit dat, onder de geschetste omstandigheden, ook buiten werktijden van het fitness-abonnement gebruik kon worden (en werd) gemaakt. De inspecteur heeft, gelet op vorenoverwogene, reeds hierom het fitness-abonnement terecht als loon aangemerkt en in de heffing betrokken.

Proceskostenveroordeling

4.3. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en heeft geen aanleiding gezien tot een veroordeling in de proceskosten van de inspecteur. De rechtbank heeft daartoe overwogen:

“4.1. Verweerder heeft ter zitting aangegeven het aankoopbedrag van € 259 van het onder 2.2 bedoelde horloge alsnog onder de vrijstelling van artikel 17a van de Wet LB 1964 te willen begrijpen. De rechtbank zal om die reden het beroep gegrond verklaren en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderen. Eiser heeft eerst ter zitting aannemelijk gemaakt dat het een horloge mét inscriptie betreft en het aldus als een verstrekking met een in hoofdzaak ideële waarde kan worden aangemerkt. Voor die tijd stelde eiser zich nog op het standpunt dat het ging om een verstrekking in natura waarvoor het bedrag van de besparing van nihil in aanmerking diende te worden genomen. Nu het een horloge mét inscriptie betreft had het op de weg van eiser gelegen om die informatie al eerder, tijdens het boekenonderzoek dan wel in de bezwaarfase, aan verweerder te verstrekken, want dat maakt immers dat het horloge als afscheidscadeau ideële waarde heeft en onbelast kan worden verstrekt, hetgeen verweerder ook niet bestrijdt. Om die reden ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van verweerder.”

4.4. Het Hof deelt dit oordeel en overweegt daartoe (nog) het volgende.

Vooropgesteld moet worden dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de inspecteur veroordeeld wordt in de door belanghebbende in beroep gemaakte kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De inspecteur heeft (reeds) in een schrijven aan belanghebbende met de aanhef “voorlopig standpunt bezwaarschrift [X] h/o [C]” van 13 november 2009 vermeld: “Ik ben van mening dat de verstrekking, het horloge, niet hoofdzakelijk van ideële waarde is. De reden hiervoor is dat het horloge geen inscriptie heeft. Het horloge moet dus worden aangemerkt als loon in natura”.

Uit deze tekst leidt het Hof af dat de inspecteur niet wist en ook niet hoefde te weten dat het horloge een inscriptie bevatte en dat hij de verstrekking ervan niet als loon (in natura) had aangemerkt als hij dit wel had geweten. Aan het slot van deze brief verzoekt de inspecteur belanghebbende - onder andere - hierop te reageren.

Het Hof acht de verklaring van belanghebbendes gemachtigde in zijn hoger beroepschrift - dat tijdens de controle ‘zijns inziens’ vermeld is dat het horloge een inscriptie bevatte - vanwege haar vaagheid en gelet op de daarvan expliciet afwijkende opmerking van de inspecteur in zijn brief van 13 november 2009 niet geloofwaardig.

Door belanghebbende is pas in de beroepsfase (in het beroepschrift is vermeld dat het gaat om een horloge met naamaanduiding en tijdens de zitting van de rechtank is door belanghebbende verklaard dat het een inscriptie met de tekst “[B] tijd om te gaan” betrof) naar voren gebracht dat het een horloge met een inscriptie betrof, op grond waarvan hij met betrekking tot dit geschilpunt - met instemming van de inspecteur - in het gelijk is gesteld. Op basis hiervan is het Hof van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van beroep bij de rechtbank uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, zodat de rechtbank terecht geen vergoeding voor proceskosten heeft toegekend.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P. F. Goes en E. van Waaijen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 9 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.