Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2012, BV7382, 10/00902

Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2012, BV7382, 10/00902

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 februari 2012
Datum publicatie
7 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV7382
Zaaknummer
10/00902
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 6:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 6:11

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in de eerste plaats in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 10/00902

2 februari 2012

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2414 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 23 november 2010 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [A-gracht 1] te [Z], op 7 augustus 2007 (tezamen met zijn echtgenote, [X-Y] een bedrag van ? 103.551 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.

1.2. Nadat belanghebbende bij brief van 15 juli 2009 bezwaar heeft gemaakt tegen de op

aangifte voldane overdrachtsbelasting, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2010 belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.

1.3. Bij uitspraak van 23 november 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 16 december 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Bij notariële akte van 5 juli 2007, verleden voor notaris [.] te Arnhem, is de onder 1.1 genoemde onroerende zaak (hierna: het pand) aan belanghebbende en zijn echtgenote ([X-Y]) geleverd. Het pand is op het tijdstip van de verkrijging ingeschreven in één van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten. De koopsom bedroeg ? 1.725.000.

2.2. Ter zake van deze verkrijging heeft voornoemde notaris op 7 augustus 2007 een bedrag van ? 103.551 aan overdrachtsbelasting voldaan.

2.3. Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft in een uitspraak van 1 mei 2009, met kenmerk BK07/00421 (V-N 2009/31.17) - kort samengevat - geoordeeld dat verkrijgingen door natuurlijke personen en rechtspersonen van een monument voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) - welke bepaling tot 1 januari 2010 van kracht is geweest -, gelet op de ratio van deze vrijstellingsbepaling (bevordering van het behoud van monumenten), aangemerkt dienen te worden als gelijke gevallen. Voor het in deze wetsbepaling gemaakte onderscheid tussen natuurlijke personen (geen vrijstelling) en rechtspersonen (wel vrijstelling) bestaat volgens het Gerechtshof onvoldoende rechtvaardiging. Vervolgens heeft het Gerechtshof in het geconstateerde rechtstekort voorzien door de vrijstelling toe te kennen aan de natuurlijke persoon.

2.4. In zijn besluit van 10 juni 2009, nr. CPP2009/1076M, Stcrt. 2009, 106 (V-N 2009/31.16) - welk besluit tot 1 januari 2010 heeft gegolden - heeft de staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende medegedeeld:

"4.2.Uitbreiding monumentenvrijstelling

Ik berust in [de uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage van 1 mei 2009, BK07/00421]. Bij de toepassing van de monumentenvrijstelling zal ik de uitspraak van het Gerechtshof in acht nemen. In verband hiermee wordt het tot op heden gevoerde beleid aangepast.

(.)

Goedkeuring

Ik keur goed dat de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, ongeacht of een monument wordt verkregen door een natuurlijk of een rechtspersoon. De voor een rechtspersoon geldende voorwaarde dat deze hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel heeft, komt te vervallen.

(.)

De goedkeuring geldt met terugwerkende kracht met ingang van 1 mei 2009 tot de datum waarop de voorziene wijziging van de vrijstelling, opgenomen in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van [de Wet] in werking treedt. Indien op of na 1 mei 2009 voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden dan wel een naheffingsaanslag onherroepelijk is komen vast te staan, zal de inspecteur van de Belastingdienst op verzoek teruggaaf of vermindering van overdrachtsbelasting verlenen. Er wordt niet teruggekomen op voldoeningen op aangifte dan wel naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan."

2.5. Bij brief van 15 juli 2009 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de onder 2.2 genoemde voldoening op aangifte. In dit bezwaarschrift schrijft belanghebbende onder meer het volgende:

"3. Nu blijkt dat een ander natuurlijk persoon die in 2005 een Rijksmonument heeft gekocht, in een Hoger beroepszaak (.) gelijk heeft gekregen en is vrijgesteld van overdrachtsbelasting (.). Zie bijgaande uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage d.d. 01-05-2009. (.) Wij beroepen ons op het gelijkheidsbeginsel en op de gewijzigde omstandigheid, nu de uitspraak van de Hoger beroepszaak, zoals eerder genoemd, er is. (.)

De reden dat dit bezwaar niet binnen 6 weken na de datum van de aanslag is ingediend is dat wij in 2007 door niemand zijn ingelicht dat er een procedure tegen deze overdrachtsbelasting op Rijksmonumenten liep. Noch [de betrokken notaris] noch de belastingdienst heeft ons op de hoogte gesteld (.). Het is bovendien niet redelijk van ons te verwachten dat wij tegen vigerende wetgeving bezwaar zouden moeten indienen om op termijn onze rechten te behouden."

2.6. Bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2010 heeft de inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. In de schriftelijke toelichting bij deze uitspraak heeft de inspecteur medegedeeld ook overigens (ambtshalve) geen aanleiding te zien om aan het bezwaar tegemoet te komen.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in de eerste plaats in geschil of de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.

3.2. Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft over het geschil het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als 'eiser' en de inspecteur als 'verweerder':

"4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift van eiser van 15 juli 2009 niet

binnen de in artikel 6:7 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken

is ingediend.

4.2. Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft de niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van

de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.3. Eiser voert aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de belastingdienst

en de notaris - naar achteraf blijkt door de uitspraak van het gerechtshof 's-Gravenhage van

1 mei 2009 - overdrachtsbelasting hebben geheven dan wel afgedragen op basis van

wetgeving die in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat hij om die reden de

mogelijkheid moet hebben om thans hiertegen bezwaar dan wel beroep in te stellen.

4.4. Artikel 6:11 Awb ziet op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat

was tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Een zodanig geval doet zich hier niet voor. Eiser

was wel in staat om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken. maar heeft dit niet

gedaan omdat hij daartoe naar eigen inschatting, gezien de vigerende wetgeving en de

jurisprudentie, geen reden had. Dat eiser pas geruime tijd na de voldoening van de

overdrachtsbelasting, op grond van de dan gepubliceerde jurisprudentie van het hof, tot de

conclusie komt dat de regelgeving op grond waarvan hij de belasting heeft voldaan ook in

zijn geval leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling, maakt de

termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Eiser had immers zelf tijdig bezwaar kunnen maken tegen deze regelgeving. Dat hij dit heeft nagelaten is voor zijn risico (vgl. Hoge Raad 8 februari 2002, BNB 2002, 105).

4.5. Gezien het vorengaande heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht niet-

ontvankelijk verklaard. Aan een inhoudelijke behandeling van de zaak komt de rechtbank

daarom niet toe."

4.2.1. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep onder meer op het standpunt gesteld dat de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat hij, als particuliere koper van een Rijksmonument in 2007, ongerechtvaardigd ongelijk is behandeld en dat inmiddels feitelijk is komen vast te staan dat op 7 augustus 2007 ten onrechte overdrachtsbelasting is voldaan ter zake van de verkrijging van het pand. Binnen zes weken na het bekend worden van de onder 2.3 vermelde uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft hij bezwaar gemaakt tegen de ten onrechte voldane overdrachtsbelasting. In dit specifieke geval, waarin de overheid ten onrechte belasting heeft geheven, dient de termijnoverschrijding volgens belanghebbende verschoonbaar geacht te worden, of dient hem op een andere grond de mogelijkheid te worden geboden om in beroep te gaan tegen de ten onrechte geheven overdrachtsbelasting. Vanwege de omstandigheid dat de wetgever zelf in verzuim is geweest, door een wetsbepaling in stand te laten waarvan inmiddels is komen vast te staan dat deze tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling heeft geleid, dient de overschrijding van de bezwaartermijn als verschoonbaar te worden aangemerkt, zo stelt belanghebbende.

4.2.2. De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.3.1. Vaststaat dat het bezwaarschrift van 15 juli 2009 niet binnen de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn van zes weken is ingediend. Ook in hoger beroep is het geschil op dit punt toegespitst op de vraag of niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat ingevolge artikel 6:11 Awb redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.

4.3.2. De wetgever heeft er (mede) vanuit het oogpunt van rechtszekerheid voor gekozen om de mogelijkheid tot het maken van bezwaar of het instellen van beroep aan een termijn van zes weken te binden. Op grond van artikel 6:11 Awb kan de te late indiening van een bezwaar- of beroepschrift onder omstandigheden verschoonbaar zijn; gelet op haar wetsgeschiedenis ziet deze bepaling op gevallen waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat is tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden.

4.3.3. Vaststaat dat in het onderhavige geval belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Als gevolg hiervan is belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar, behoudens eventuele verschoonbaarheid. De omstandigheid dat na het verstrijken van de bezwaartermijn een rechterlijke beslissing is genomen die belanghebbende daarvoor nog niet kon kennen en die ertoe heeft geleid dat de inspecteur ook in een geval als het onderhavige voortaan geen overdrachtbelasting meer zal heffen, leidt niet tot verschoonbaarheid (vgl. HR 8 februari 2002, nr. 36.659, BNB 2002/105). Het onder 2.4 aangehaalde besluit leidt niet tot een ander oordeel, nu daarin gevallen van vóór 1 mei 2009 - de datum van de onder 2.3 vermelde uitspraak van het Hof 's-Gravenhage - buiten het bereik van dat besluit zijn gehouden. Ook de omstandigheid dat de betrokken notaris of de Belastingdienst belanghebbende destijds (binnen de bezwaartermijn) niet op de hoogte heeft gesteld van de aanhangige beroepsprocedure die uiteindelijk heeft geleid tot de onder 2.3 vermelde uitspraak, levert niet een grond op voor verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.

Het oordeel van het Hof stemt op dit punt overeen met de uitspraak van het Gerechtshof

's-Hertogenbosch van 25 maart 2011, nr. 10/00568, LJN BQ4620, inzake dezelfde problematiek, welke uitspraak door de Hoge Raad in zijn arrest van 2 december 2011, nr. 11/01724, LJN BU6223 (V-N 2012/4.7) in stand gelaten is.

4.3.4. De rechtbank heeft derhalve in onderdeel 4.4 van haar uitspraak met juistheid overwogen dat de omstandigheid dat belanghebbende pas op grond van de na het verstrijken van de bezwaartermijn gewezen jurisprudentie tot een gewijzigd inzicht kwam en op die grond alsnog bezwaar heeft gemaakt, geen verschoonbare termijnoverschrijding oplevert als bedoeld in artikel 6:11 Awb. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

Slotsom

4.4. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Evenals de rechtbank komt het Hof niet toe aan een verdere (inhoudelijke) beoordeling van de zaak. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler als griffier.

De beslissing is op 2 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.