Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2012, BV8669, 10/00603

Gerechtshof Amsterdam, 08-03-2012, BV8669, 10/00603

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 maart 2012
Datum publicatie
21 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BV8669
Zaaknummer
10/00603
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3.120

Inhoudsindicatie

Onderbrengen eigenwoningschuld bij een andere kredietinstelling doet niet af aan een beperking van de renteaftrek tot de op de eigenwoningschuld betrekking hebbende rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00603

8 maart 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/6131 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 28 mei 2009, de aanslag gehandhaafd.

1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 1 juli 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.129 en tegelijk met het vaststellen van de aanslag een beschikking genomen waarbij een verzuimboete is opgelegd ter grootte van € 113. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 5 november 2009, de aanslag en de beschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur van 28 mei 2009 en tegen de uitspraak van de inspecteur van 5 november 2009 beroep ingesteld bij brief van 11 december 2009. Bij uitspraak van 2 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen de uitspraak van 28 mei 2009 en tegen de uitspraak van 5 november 2009 respectievelijk niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 september 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’:

2.1. Eiser heeft een eigenwoningschuld van € 170.269. Eiser heeft in 2006 de hypothecaire leningen bij ING afgelost en nieuwe leningen voor een bedrag van € 391.190,78 afgesloten bij […]. De afsluitkosten bedragen totaal € 3.912,50.

2.2. Aan eiser is met dagtekening 28 februari 2007 een aangiftebiljet IB/PVV 2006 uitgereikt, waarbij tot 1 september 2007 uitstel voor het indienen van de aangifte is verleend.

Op 8 december 2008 is een aanmaning tot het doen van aangifte verzonden waarbij hij in de gelegenheid werd gesteld uiterlijk 5 januari 2009 de aangifte in te dienen.

2.3. Op 12 januari 2009 heeft verweerder de aangifte van eiser ontvangen. Hierin heeft hij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 73.935 . In de aangifte heeft hij een bedrag van € 5.531 aan kosten in verband met opbrengsten uit overige werkzaamheden in aftrek gebracht, een bedrag van € 12.538 betaalde rente en kosten eigenwoningschuld genoemd, doch niet toebedeeld, en een giftenaftrek van € 8.829 opgevoerd.

2.4. Op 18 februari 2009 heeft verweerder conform de ingediende aangifte een (nadere) voorlopige aanslag opgelegd.

2.5. Bij het opleggen van de definitieve aanslag heeft verweerder de volgende correcties aangebracht:

Minder aftrekbare kosten ROW: € 5.531

Minder aftrek giften: € 8.829

Meer aftrekbare kosten eigen woning € 9.166

In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast:

2.2. Bij uitspraken van 14 november 2007 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen inzake de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof deze uitspraken bevestigd in zijn uitspraak van 26 augustus 2008. Het geschil in die procedures had mede betrekking op de omvang van de hypotheekschuld van de eigen woning, welke door de inspecteur is aanvaard tot een bedrag van € 170.269, waarbij een renteaftrek is aanvaard ter grootte van € 7.360.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is inzake de voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 in geschil of de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.2. In hoger beroep is inzake de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 net als bij de rechtbank in geschil de aftrek van:

3.2.a. kosten in verband het gebruik van een werkkamer,

3.2.b. kosten in verband met inkomsten als gemeenteraadslid,

3.2.c. rente en kosten in verband met de eigen woning en

3.2.d. giften

3.3. Voorts heeft belanghebbende enkele grieven van meer algemene aard aangevoerd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2006

4.1.1. De termijn voor het indienen van beroep is in de wet opgenomen. Slechts indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest, is er reden voor het achterwege laten van een niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroep. In een door belanghebbende gestelde afspraak over de gezamenlijke behandeling van het bezwaar tegen de voorlopige aanslag en de aanslag ziet het Hof geen reden waarom belanghebbende niet tijdig beroep had kunnen instellen.

4.1.2. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar voormelde afspraak bedoelt te stellen dat hij erop mocht vertrouwen dat deze afspraak ook betrekking heeft op de termijn waarbinnen beroep kan worden ingediend en dat hij daarom met de indiening van zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar inzake de voorlopige aanslag mocht wachten totdat uitspraak was gedaan op het bezwaar tegen de definitieve aanslag, verwerpt het Hof die stelling, nu van het bestaan van de afspraak tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur geen enkel bewijs is geleverd.

4.1.3. Belanghebbende heeft eerst na afloop van de termijn beroep ingesteld en uit het vorenoverwogene volgt dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat hij ter zake daarvan niet in verzuim is geweest. De rechtbank heeft dat beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof zal de uitspraak op dit punt bevestigen.

4.2. Aanslag IB/PVV voor het jaar 2006

4.2.a. Kosten werkkamer

De rechtbank heeft over de kosten van de kantoorruimte als volgt geoordeeld:

4.3. (…) Ten aanzien van de opgevoerde kosten voor kantoor overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 3.16 van de Wet IB 2001 kosten voor een werkkamer aftrekbaar zijn indien de werkruimte een naar verkeersopvattingen zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Daarvan is sprake indien de ruimte beschikt over een eigen opgang en eigen voorzieningen en zelfstandig afsluitbaar is. In casu acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat de werkruimte van eiser - een zolderkamer in de eigen eengezinswoning - hieraan voldoet.

Reeds hierom komen de kosten voor de werkkamer niet voor aftrek in aanmerking.

Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de werkkamer een afzonderlijke, afsluitbare ruimte is, die alleen wordt gebruikt voor het werk als raadslid en te bereiken is via een uitsluitend daarnaar leidende trap. Deze omstandigheden, wat daarvan ook moge zijn, kunnen hem evenwel niet baten, omdat ook dan niet is voldaan aan het voor de aftrek vereiste criterium dat het gezamenlijke bedrag aan belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in de woning wordt verworven.

4.2.b. kosten inkomsten als gemeenteraadslid

De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende de kosten in verband met de inkomsten als gemeenteraadslid niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof acht dit oordeel juist. Omdat belanghebbende ook in hoger beroep geen bewijs heeft aangevoerd blijft het oordeel van de rechtbank in stand.

4.2.c. Eigen woning

De rechtbank heeft in de procedures voor de jaren 2004 en 2005 geoordeeld dat de eigenwoningschuld € 170.269 beloopt en dat de inspecteur de renteaftrek daarom terecht heeft beperkt tot € 7.360. Het Hof heeft zich in zijn uitspraak over die jaren bij dit oordeel aangesloten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze schuld in het onderhavige jaar 2006 groter is geworden. De rechtbank heeft voor het jaar 2006 dan ook terecht geoordeeld dat de aftrek beperkt blijft tot het bedrag van de over eerder jaren in aanmerking genomen aftrek. De omstandigheid dat belanghebbende de eigenwoningschuld heeft ondergebracht bij een andere kredietinstelling doet daar niet aan af.

Het aan het onderbrengen van de eigenwoningschuld bij een andere kredietinstelling toe te rekenen deel van de totale afsluitkosten is door de inspecteur berekend op 44%. De rechtbank heeft deze berekening gevolgd en het Hof acht dit juist.

Voorts heeft belanghebbende in zijn hoger beroepschrift opgenomen:

“In het stuk van de belastingdienst en de rechtbank stelt men dat er 9166 extra aan aftrek is toegestaan voor eigen woning. Hiervan is echter gene sprake. Als zo zal de aanslag moeten worden verlaagd.”

Het Hof gaat er van uit dat hier sprake is van een misverstand. De aanslag is immers berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 79.129, bestaande uit inkomen uit werk ad € 88.295 minus inkomen uit woning van € 9.166 negatief. De aftrek van € 9.166 is dus begrepen in het belastbare inkomen uit werk en woning zoals dat bij de aanslag is vastgesteld.

4.2.d. Giftenaftrek

De rechtbank heeft over de giften onder meer geoordeeld dat voor een aftrek alleen dan reden is indien bewijs wordt geleverd dat die giften zijn gedaan dan wel dat belanghebbende heeft afgezien van zijn recht op een vergoeding van kosten. Dit oordeel is juist. Nu belanghebbende in beroep dit bewijs niet heeft geleverd is de aftrek terecht niet toegekend. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende niets overgelegd dat als bewijs van de giften kan dienen. Voor het alsnog toekennen van aftrek daarvan is dan ook geen reden.

4.3. Verzuimboete

Omtrent de aan belanghebbende opgelegde boete heeft de rechtbank onder meer overwogen:

4.5.1. Verweerder heeft aan eiser een verzuimboete opgelegd wegens het te laat doen van de aangifte. (…). Op grond van paragraaf 21, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 - zoals dat gold in 2006 - bedraagt de boete in geval van een eerste verzuim € 113.

4.5.2. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van een handelen waarvoor een boete kan worden opgelegd. Verweerder heeft hiertoe gesteld dat aan eiser op 28 februari 2007 een aangiftebiljet is uitgereikt en dat op 8 december 2008 een aanmaning is verzonden waarin hij in de gelegenheid werd gesteld uiterlijk 5 januari 2009 de aangifte in te dienen. Door eiser wordt niet betwist dat hij bovengenoemde stukken heeft ontvangen. Voorts is niet in geschil is dat het aangiftebiljet eerst op 12 januari 2009 bij de Belastingdienst is binnengekomen.

Verweerder heeft dan ook terecht een verzuimboete wegens het te laat doen van aangifte opgelegd. De rechtbank acht de opgelegde boete passend en geboden.

In hoger beroep heeft belanghebbende geen grieven met betrekking tot de verzuimboete aangevoerd. Het Hof houdt het er om die reden voor dat de door de rechtbank vastgestelde feiten, zoals hiervoor weergegeven, juist zijn, in welk geval terecht is geoordeeld dat de inspecteur een verzuimboete mocht opleggen. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat een boete van € 113 passend en geboden is.

4.4. Overige grieven

Belanghebbende stelt dat door hem ingezonden stukken door de belastingdienst zijn kwijtgemaakt. De inspecteur betwist deze stelling. Het Hof overweegt dat het verzenden van stukken het risico meebrengt dat stukken verloren kunnen gaan. Het is om die reden aan de verzender om ofwel alleen kopieën in te zenden ofwel van de originelen kopieën te behouden. Nu belanghebbende dit kennelijk niet heeft gedaan, dienen de gevolgen daarvan voor zijn rekening te blijven. Aan de tussen partijen in geschil zijnde vraag of ingezonden stukken zijn zoekgeraakt en zo ja, welke stukken dat dan zouden zijn gaat het Hof om die reden voorbij.

Belanghebbende heeft voorts nog grieven aangevoerd tegen het team van de belastingdienst dat zijn aangifte heeft behandeld. Het Hof gaat ook aan deze grieven voorbij nu zij er niet toe kunnen leiden dat de aanslag IB/PVV te hoog is vastgesteld.

Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan evenmin tot een zodanig oordeel leiden, zodat het Hof ook daaraan voorbijgaat.

4.5. Slotsom

Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter van de belastingkamer, A.D.R.M. Boumans en D. Hund, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 8 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.