Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2012, BV9619, 11/00365 en 11/00366
Gerechtshof Amsterdam, 16-02-2012, BV9619, 11/00365 en 11/00366
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 16 februari 2012
- Datum publicatie
- 28 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9619
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2007:BA3837, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 11/00365 en 11/00366
Inhoudsindicatie
Verwijzingsprocedure. Proceskostenvergoeding: forfaitaire proceskostenvergoeding op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Immateriële schadevergoeding: de in aanmerking te nemen termijn begint te lopen op het moment dat de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. De rechtbank heeft binnen 2 jaar de uitspraak bekend gemaakt. De behandeling in hoger beroep heeft binnen 2 jaar na binnenkomst van het beroep plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de procedure in cassatie. Het Hof neemt als uitgangspunt dat in de verwijzingsprocedure uitspraak dient te worden gedaan binnen 2 jaar nadat het verwijzingsarrest is gewezen. Zulks is ook gebeurd. De totale behandelingsduur was 6 jaar en 3 maanden resp. 6 jaar en 2 maanden. Er is dus geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerknummers 11/00365 en 11/00366
16 februari 2012
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde [Y]
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerknummers AWB 06/2578 en AWB 06/02579 van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst/Holland-Midden/kantoor Leiden,
de ontvanger.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De ontvanger heeft op 5 oktober 2005 bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 6 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2. De ontvanger heeft op 11 november 2005 bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 5 aan invorderingsrente in rekening gebracht.
1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de ontvanger bij uitspraken, gedagtekend 2 maart 2006, het bedrag van de in rekening gebrachte aanmaningskosten respectievelijk invorderingsrente teruggebracht tot nihil. Belanghebbendes verzoek om een vergoeding van de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, heeft hij afgewezen.
1.4. Belanghebbende is tegen deze uitspraken van de ontvanger in beroep gekomen bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage. Bij uitspraak van 5 april 2007 heeft deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage ingekomen op 3 mei 2007. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 20 januari 2009 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 26 maart 2010, nr. 09/01089, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ‘s Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
1.8. Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 16 mei 2011 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 15 juni 2011 en de inspecteur bij brief van 4 juli 2011. Voorts heeft belanghebbende een nader stuk ingediend gedagtekend 15 juli 2011. Afschriften van deze brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De Hoge Raad is in onderdeel 3.1 van het verwijzingsarrest van 26 maart 2010 uitgegaan van de navolgende feiten:
“3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbendes gemachtigde (hierna: de gemachtigde) heeft op 2 november 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten van € 6. Op 10 november 2005 heeft de Ontvanger telefonisch aan de gemachtigde medegedeeld de aanmaningskosten en de invorderingsrente van € 5 buiten invordering te zullen stellen. Bij beschikking met dagtekening 11 november 2005 is vervolgens niettemin invorderingsrente in rekening gebracht. Ook hiertegen heeft de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend. Beide bezwaarschriften zijn door de Ontvanger gegrond verklaard.”
3. Geschil na verwijzing
3.1. In voornoemd arrest van 26 maart 2010, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.2. Voor het Hof was in geschil of de Ontvanger belanghebbendes verzoeken om vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase terecht heeft afgewezen.
3.3. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft daartoe onder meer geoordeeld dat het in de rede had gelegen dat de gemachtigde telefonisch contact had opgenomen met de Ontvanger om te informeren of hij zijn toezegging van 10 november 2005 om de aanmaningskosten en de invorderingsrente buiten invordering te stellen, gestand zou doen. Nu de gemachtigde dit heeft nagelaten, is het inroepen van de rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in redelijkheid geschied. Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
3.4.1. Op grond van artikel 6:4, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht kan het maken van bezwaar slechts langs schriftelijke weg geschieden. Deze eis draagt ertoe bij bewijsrechtelijke discussies te vermijden. Indien een belanghebbende die het niet eens is met een besluit daartegen schriftelijk opkomt, kan niet worden gezegd dat de keuze om de bezwaren in deze vorm mee te delen onredelijk is.
3.4.2. Met zijn in 3.3 weergegeven oordelen heeft het Hof het in 3.4.1 overwogene miskend.”
3.2. Na verwijzing door de Hoge Raad is tussen partijen slechts nog in geschil op welk bedrag de aan belanghebbende op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) toe te kennen proceskostenvergoeding moet worden vastgesteld.
3.3 Voor de standpunten van partijen en het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is uiteindelijk niet meer in geschil dat de onder 1.1 en 1.2 genoemde beschikkingen waarbij aanmaningskosten respectievelijk invorderingsrente in rekening zijn gebracht, zijn herroepen wegens aan de ontvanger te wijten onrechtmatigheid en dat het inroepen van rechtsbijstand in de bezwaarfase door belanghebbende in redelijkheid is geschied. Derhalve is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor het toekennen van een vergoeding van de kosten van bezwaar. Voorts heeft de ontvanger ter zitting van 11 januari 2012 verklaard uiteindelijk niet meer te betwisten dat de familierelatie tussen belanghebbende en de gemachtigde (een zoon van belanghebbende) in dit geval niet in de weg staat aan het toekennen van proceskostenvergoeding op basis van het Besluit en genoegen te nemen met de twee door de gemachtigde overgelegde declaraties als bewijs dat de daarin vermelde proceskosten daadwerkelijk door belanghebbende zijn gemaakt. Tevens is tussen partijen uiteindelijk niet meer in geschil dat de forfaitaire vergoedingsregeling van het Besluit moet worden toegepast. Het Hof volgt partijen in hun eensluidende standpunten over deze te hanteren uitgangspunten, nu niet is gebleken dat deze standpunten berusten op een onjuiste rechtsopvatting.
4.2. Belanghebbende heeft ter zitting van 11 januari 2012 het standpunt ingenomen dat haar ter zake van beide bezwaarschriften (alsmede de daarop in beide zaken gevolgde procedures in beroep, hoger beroep en na verwijzing) een proceskostenvergoeding moet worden toegekend. Zij verzoekt om onder toepassing van de in het Besluit opgenomen forfaitaire vergoedingsregeling alle daarvoor in aanmerking komende proceshandelingen te vergoeden. Tevens heeft zij verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de behandeling van de zaak volgens haar langer heeft geduurd dan de daarvoor gehanteerde standaardtermijnen in de jurisprudentie.
4.3. De ontvanger heeft ter zitting van 11 januari 2012 het standpunt ingenomen dat aan belanghebbende een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend onder toepassing van de in het Besluit opgenomen forfaitaire vergoedingsregeling. De ontvanger pleit voor een in totaal toe te kennen kostenvergoeding ten bedrage van € 644 voor de bezwaarprocedure in beide zaken, alsmede de daarop gevolgde procedures in beroep en hoger beroep bij het gerechtshof ‘s-Gravenhage. Daarnaast dient volgens haar op basis van het Besluit een proceskostenvergoeding te worden toegekend voor de onderhavige verwijzingsprocedure, waarbij een wegingsfactor van 0,25 dient te worden toegepast, zo stelt de ontvanger.
4.4. Uit het vorenstaande leidt het Hof af dat tussen partijen in wezen nog slechts de hoogte van de toe te kennen proceskostenvergoeding in geschil is. Voor het onderhavige geval zijn dat de in artikel 1, onderdeel a van het Besluit vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Hierbij is met name nog in geschil de daarbij in aanmerking te nemen wegingsfactor. Het Hof komt tot het volgende oordeel.
Bezwaar:
4.5. Het Hof stelt voorop dat het standpunt van de ontvanger dat er sprake is van samen-hangende zaken verworpen dient te worden, daar er geen sprake is van nagenoeg gelijktijdige bezwaren tegen nagenoeg identieke besluiten in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. In de zaak met betrekking tot de aanmaningskosten alsmede in de zaak met betrekking tot de invorderingsrente zijn de volgende proceshandelingen verricht: het schrijven van een bezwaarschrift en het verschijnen voor een hoorzitting. De wegingsfactor dient in beide zaken te worden aangemerkt als zeer licht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase op: 2 (punten voor proceshandelingen) x € 161 (waarde per punt) x 0,25 = € 80,50 per zaak, derhalve tezamen € 161.
Beroep (kenmerknummers AWB 06/2578 en AWB 06/2579):
4.6. Anders dan in de bezwaarfase dienen, naar het oordeel van het Hof, de door belang-hebbende ingediende beroepen wel te worden aangemerkt als samenhangende zaken. Naar het oordeel van het Hof is aan de vereisten van artikel 3, tweede lid, van het Besluit voldaan daar de beroepen gelijktijdig door belanghebbende ingediend zijn – zij hebben immers dezelfde dagtekening (13 maart 2006) en zijn op dezelfde dag bij de rechtbank ingekomen (14 maart 2006) –, de beroepen tegen nagenoeg identieke besluiten - om geen vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen - zijn gericht en de beroepen vergelijkbare gronden bevatten. In beroep zijn de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift, het indienen van een conclusie van repliek en het verschijnen ter zitting. De wegingsfactor dient, evenals in de bezwaarfase, te worden aangemerkt als zeer licht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase op: 2,5 (punten voor proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 0,25 = € 201,25.
Hoger beroep (kenmerknummers BK 07/00274 en BK 07/00275):
4.7. Ook in hoger beroep is sprake van twee samenhangende zaken en ook in hoger beroep moet worden uitgegaan van een zeer lichte wegingsfactor. In hoger beroep bij het gerechtshof ‘s–Gravenhage zijn de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de hoger beroepsfase op: 2 (punten voor proceshandelingen) x € 322 (waarde per punt) x 0,25 = € 161.
4.8. De op grond van het Besluit toe te kennen vergoeding voor de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep bij het gerechtshof ‘s–Gravenhage bedraagt derhalve in totaal:
€ 161 + € 201,25 + € 161 = € 523,25. Aangezien de ontvanger ter zitting in hoger beroep heeft verklaard een vergoeding van in totaal € 644 voor deze procesfasen redelijk te achten en tussen partijen slechts een geschil bestaat over de vraag of aanleiding bestaat voor een hogere proceskostenvergoeding, is het Hof van oordeel dat geen aanleiding bestaat de proceskostenvergoeding voor deze fasen van het geding op een lager bedrag vast te stellen dan waartoe de ontvanger zich reeds bereid heeft verklaard, te weten € 644.
Verwijzingsprocedure (kenmerknummers 11/00365 en 11/00366):
4.9. In de verwijzingsprocedure zijn de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest en het verschijnen ter zitting. De wegingsfactor dient wederom te worden aangemerkt als zeer licht. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de verwijzingsprocedure op: 1,5 (punten voor proceshandelingen) x € 437 (waarde per punt) x 0,25 = € 164.
4.10. De in totaal toe te kennen proceskostenvergoeding bedraagt derhalve: € 644 + € 164 = € 808.
4.11. Ter zitting in hoger beroep na verwijzing heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade, aangezien volgens haar de redelijke termijn is overschreden waarin de zaak behandeld had dienen te worden. Daar het hier om een volgens de ontvanger ‘onzinnige’ zaak zou gaan, zijn er geen gronden om aan te nemen dat de redelijke termijn langer dient te zijn dan de in de jurisprudentie gehanteerde standaardtermijnen, zo stelt belanghebbende. Ter zitting in hoger beroep na verwijzing heeft belanghebbende nader verklaard dat volgens haar de termijn is overschreden in de fase van de behandeling in hoger beroep. Zij stelt voorts door de proceshouding van de ontvanger meer spanning en frustratie te hebben ondergaan dan nodig was geweest.
4.12. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet ook in belastinggeschillen worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn begint bij dergelijke geschillen in beginsel op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt (zie onder andere HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, BNB 2011/232). Met inachtneming van deze uitgangspunten stelt het Hof vast dat sprake is van twee eenvoudige zaken, waarvan de redelijke termijn is aangevangen op 2 november 2005 (datum ontvangst bezwaarschrift aanmaningskosten) respectievelijk 28 november 2005 (datum ontvangst bezwaarschrift invorderingsrente).
Daarnaast weegt het Hof mee dat de rechtbank in beide zaken haar uitspraak bekend heeft gemaakt binnen twee jaar (door verzending op 13 april 2007), dat de behandeling in hoger beroep door het gerechtshof ’s-Gravenhage eveneens binnen twee jaar na binnenkomst van dat beroep (3 mei 2007) heeft plaatsgevonden (verzending uitspraak op 30 januari 2009) en dat deze constatering eveneens heeft te gelden voor de procedure in cassatie (ontvangst cassatieberoepschrift op 12 maart 2009 en arrest op 26 maart 2010). Ook de onderhavige verwijzingsprocedure is binnen twee jaar afgerond; hierbij heeft het Hof als uitgangspunt genomen dat in de verwijzingsprocedure uitspraak dient te worden gedaan binnen twee jaar nadat het verwijzingsarrest is gewezen.
Tenslotte dient te worden meegewogen dat de totale behandelingsduur in deze zaken (ruim) zes jaar en drie maanden resp. zes jaar en twee maanden bedraagt.
Gelet op deze omstandigheden, in onderlinge samenhang gewogen, is het Hof van oordeel dat de redelijke termijn in de onderhavige zaken niet is overschreden; hetgeen belanghebbende hier verder nog over heeft opgemerkt, doet niet aan dit oordeel af. Het verzoek van belanghebbende wordt afgewezen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren en de uitspraken op bezwaar vernietigen, doch uitsluitend voor zover deze de proceskostenvergoeding betreffen.
5. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, doch uitsluitend voor zover deze de proceskostenvergoeding betreffen;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar, beroep, hoger beroep en in hoger beroep na verwijzing tot een bedrag van in totaal € 808; en
- gelast de ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 76 in verband met het beroep en ad € 212 in verband met het hoger beroep te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 16 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.