Gerechtshof Amsterdam, 15-03-2012, BV9866, 10/00390
Gerechtshof Amsterdam, 15-03-2012, BV9866, 10/00390
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 15 maart 2012
- Datum publicatie
- 28 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9866
- Zaaknummer
- 10/00390
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft in strijd met de fundamentele beginselen van een behoorlijk procesrecht gehandeld door in de gegeven omstandigheden de zitting doorgang te doen vinden zonder dat belanghebbende en/of zijn gemachtigde daarbij aanwezig was en vervolgens uitspraak te doen. Volgt terugwijzing naar de rechtbank.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 10/00390
15 maart 2012
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z],
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/2550 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Gerbrandystraat, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 12 december 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.100.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.585. Tegelijk met het vaststellen van deze belastingaanslag is bij beschikking een vergrijpboete van € 283.062 opgelegd, zijnde 50% van het bedrag van de belastingaanslag.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 april 2009, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 470.663 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De vergrijpboete is verminderd tot een bedrag van € 117.547.
1.3. Bij uitspraak van 11 mei 2010 heeft de rechtbank het namens belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de belastingaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 463.663 en de vergrijpboete dienovereenkomstig verminderd, met nevenbeslissingen als in de uitspraak van de rechtbank vermeld.
1.4. Het tegen deze uitspraak namens belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 juni 2010 en aangevuld bij brief van 16 juli 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Partijen hebben het Hof - op de voet van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Hierop heeft het Hof - op de voet van voornoemd artikel - bepaald het onderzoek ter zitting achterwege te laten, het onderzoek te sluiten en schriftelijk uitspraak te doen.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft zich in de procedure bij de rechtbank en het Hof laten vertegenwoordigen door [A] (hierna ook: de gemachtigde).
2.2. In het namens de inspecteur door [B] ingediende verweerschrift in eerste aanleg, bij de rechtbank ingekomen op 19 oktober 2009, staat de volgende slotopmerking:
“Ik heb geen bezwaar tegen een uitspraak van uw Rechtbank zonder mondelinge behandeling van de zaak.”
2.3. Belanghebbende en de inspecteur zijn bij aangetekende brief van 8 december 2009 door de griffier van de rechtbank uitgenodigd om op woensdag 27 januari 2010, om 13.40 uur in Haarlem op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
2.4. In de aanvulling op het hoger beroepschrift d.d. 16 juli 2010 van belanghebbende staat onder meer het volgende vermeld (onderstreping is van belanghebbende):
“Vlak voor de mondelinge behandeling - in de tweede week van januari 2010 - is de gemachtigde van belastingplichtige telefonisch benaderd door [C] van de Rechtbank Haarlem om in navolging van de belastingdienst af te zien van een mondelinge behandeling ter zitting. In de aanbiedingsbrief van het verweerschrift van de belastingdienst van 19 oktober 2009 was eerder schriftelijk aangegeven dat er geen bezwaren bestaan tegen het doen van uitspraak zonder mondelinge behandeling (…).
Op 21 januari 2010 verzoekt [C] mij nogmaals, nu per e-mail om een schriftelijk bevestiging van mijn akkoord af te zien van een mondelinge behandeling “in navolging van verweerder” (…). De schriftelijke bevestiging van mijn reactie is met datum 17 januari 2010 naar de Rechtbank verstuurd.”
2.5. Bij de aanvulling op het hoger beroepschrift d.d., 16 juli 2010 is als bijlage een afschrift overgelegd van een e-mailbericht (hierna: het e-mailbericht) met de volgende inhoud:
“Van: [C] (Rechtbank Haarlem) [C@...]
Verzonden: donderdag 21 januari 2010 15:46
Aan: [A@...]
Onderwerp: [X], procedurenummer AWB 09/2550 – zitting 27 januari 2009
Geachte [A],
Maandag jl. gaf u in een telefoongesprek aan, in navolging van verweerder, in bovenstaande zaak af te willen zien van een mondelinge behandeling, en dit schriftelijk aan de rechtbank te bevestigen.
De rechtbank heeft nog geen schriftelijke bevestiging hiervan ontvangen. Zou u ons deze zo spoedig mogelijk willen sturen, zodat wij verweerder hiervan op de hoogte kunnen brengen?
Met vriendelijke groet,
[C]”
Het Hof merkt op dat de in het onderwerp van het e-mailbericht vermelde zittingsdatum 27 januari 2009 kennelijk moet zijn 27 januari 2010.
2.6. Bij de aanvulling op het hoger beroepschrift d.d. 16 juli 2010 is voorts als bijlage overgelegd een kopie van een brief van gemachtigde gedateerd 17 januari 2010 gericht aan de rechtbank (t.a.v. voornoemde [C]). Daarin staat onder meer het volgende:
“In reactie op uw telefonische verzoek van vandaag, bericht ik u - na overleg met cliënt - er geen bezwaar tegen te hebben dat de mondelinge behandeling, gepland op 27 januari a.s., komt te vervallen.”
2.7. In de uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2009 staat onder 1.5 vermeld dat “Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010. Eiser is daar, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen [B].” In het aan de uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat heeft plaatsgevonden op 27 januari 2010 staat vermeld “eiser is, met bericht van verhindering, afwezig” en “Aanwezig: (…) namens verweerder: [B]”.
2.8. In de aanvulling op het hoger beroepschrift d.d. 16 juli 2010 van belanghebbende staat verder het volgende vermeld:
“Uit het vonnis van de rechtbank van de Rechtbank van 12 mei 2010 blijkt uit onderdeel 1.5. dat in strijd met de gemaakte procesafspraken de belastingdienst in de persoon van [B] evenwel toch op de zitting is verschenen en door de Rechtbank ook is toegelaten. Hierdoor is de belastingplichtige ernstig in zijn verdediging geschaad. Als het belastingplichtige vooraf duidelijk was geweest dat de belastingdienst wel zou verschijnen, zou uiteraard nooit afstand van mondelinge behandeling zijn gedaan. De belastingdienst is in strijd met de gemaakte procesafspraken wel op de zitting verschenen en toegelaten. Alleen al hierom kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep is tussen partijen nog in geschil de hoogte van de boete. De inspecteur heeft zich in hoger beroep - conform het standpunt van belanghebbende - nader op het standpunt gesteld dat de belastingaanslag dient te worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 453.444.
3.2. Voorts betoogt belanghebbende in hoger beroep dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd - zo begrijpt het Hof belanghebbende - omdat “De belastingdienst in strijd met de gemaakte procesafspraken wel op de zitting (Hof: bij de rechtbank) [is] verschenen en toegelaten” en belanghebbende “nooit afstand van [de] mondelinge behandeling” zou hebben gedaan indien “vooraf duidelijk was geweest dat de belastingdienst wel zou verschijnen”.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank kan, op grond van het bepaalde in artikel 8:57, eerste lid, van de Awb, bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen daarvoor toestemming hebben verleend. Voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting in een zaak is derhalve toestemming nodig van beide partijen.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift aan de rechtbank aangegeven er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank uitspraak doet zonder mondelinge behandeling.
4.2. Partijen zijn na afloop van het vooronderzoek op de voet van het bepaalde in artikel 8:56 van de Awb bij brief van 8 december 2009 door de rechtbank uitgenodigd om op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag te verschijnen.
4.3. Een afschrift van het onder 2.5 gemelde e-mailbericht en de onder 2.6 aangehaalde brief van de gemachtigde zijn door het Hof niet in het van de rechtbank ontvangen dossier aangetroffen. Het Hof heeft echter geen enkele aanleiding te veronderstellen dat het e-mailbericht en/of de brief van de gemachtigde niet zijn verzonden of dat de weergave van de gang van zaken door de gemachtigde in het hoger beroepschrift zoals weergeven onder 2.4 op een ander punt onjuist is.
4.4. Het Hof begrijpt de gang van zaken dan ook aldus dat nadat partijen waren uitgenodigd te verschijnen voor het onderzoek ter zitting de rechtbank aanleiding heeft gevonden belanghebbendes gemachtigde telefonisch te benaderen om te onderzoeken of ook hij toestemming wilde geven af te zien van een mondelinge behandeling en dat gemachtigde die toestemming op de maandag voorafgaande aan donderdag 21 januari 2010 mondeling heeft verleend (hetgeen door hem schriftelijk is bevestigd).
4.5. De omstandigheid dat partijen reeds zijn uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van het beroep staat er niet aan in de weg dat de rechtbank alsnog kan bepalen dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft indien beide partijen daarvoor (alsnog) toestemming geven. Nu de inspecteur hiertoe reeds toestemming had gegeven in zijn verweerschrift en belanghebbende die toestemming inmiddels ook had verleend had de rechtbank daartoe ook kunnen besluiten.
4.6. Het gegeven dat beide partijen (inmiddels) toestemming hadden gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten brengt niet mee dat de rechtbank daartoe ook gehouden was. Nu belanghebbendes gemachtigde na de verzending van de uitnodiging voor de zitting twee maal door de griffier van de rechtbank is benaderd (eenmaal telefonisch en eenmaal per email) met de (expliciete) vraag om in navolging van de inspecteur af te zien van een onderzoek ter zitting, de gemachtigde daarmee (twee maal) heeft ingestemd, en vaststaat dat de griffier van die instemming op de hoogte was, mocht de gemachtigde er evenwel van uitgaan dat de zitting waarvoor hij bij brief van 8 december 2009 was uitgenodigd geen doorgang zou vinden, althans niet zonder dat hem dit nadat hij had afgezien van het recht op mondelinge behandeling uitdrukkelijk zou worden medegedeeld. Het dossier bevat geen enkele aanwijzing dat een dergelijke mededeling is gedaan. Voor dit geding moet er dan ook van worden uitgegaan dat belanghebbendes gemachtigde geen enkele reden had te veronderstellen dat de zitting van 27 januari 2010 doorgang zou vinden. Voor hem bestond er dus ook geen grond op die datum naar de rechtbank te gaan.
4.7. Desalniettemin heeft het onderzoek ter zitting van de rechtbank op 27 januari 2010 plaatsgevonden, buiten tegenwoordigheid van belanghebbende en/of zijn gemachtigde, doch in aanwezigheid van de inspecteur.
In de uitspraak van de rechtbank staat dat belanghebbende “met kennisgeving aan de rechtbank” niet is verschenen en in het proces-verbaal dat belanghebbende “met bericht van verhindering” afwezig is, maar voor het bestaan van een dergelijke kennisgeving of bericht bevat het dossier overigens geen enkele aanwijzing. Het Hof merkt daarbij op dat indien de rechtbank een dergelijke kennisgeving of een dergelijk bericht leest in belanghebbendes toestemming af te zien van mondelinge behandeling, dit onbegrijpelijk is.
4.8. Belanghebbende klaagt in hoger beroep over de omstandigheid dat het onderzoek ter zitting in zijn afwezigheid heeft plaatsgevonden en stelt - naar het Hof begrijpt - dat hij door deze gang van zaken ernstig in zijn verdediging is geschaad.
4.9. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank door in de gegeven omstandigheden de zitting doorgang te doen vinden zonder dat belanghebbende en/of zijn gemachtigde daarbij aanwezig was en vervolgens uitspraak te doen, heeft gehandeld in strijd met fundamentele beginselen van een behoorlijk procesrecht. In het bijzonder is door de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Dit geldt des te meer in een zaak als de onderhavige waarin het niet alleen gaat om een geschil van zuiver rechtskundige aard en (ook) de hoogte van een zeer aanzienlijke boete in het geding is.
4.10. Belanghebbendes klacht (weergegeven onder 4.8) is dan ook gegrond. De uitspraak van de rechtbank kan mitsdien niet in stand blijven. Het Hof acht termen aanwezig de zaak ingevolge het bepaalde in artikel 27q, eerste lid, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) terug te wijzen naar de rechtbank om opnieuw te worden behandeld.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
5. Kosten
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 1 (hoger beroepschrift) x € 437 x 1 (wegingsfactor) = € 437.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank om de zaak opnieuw te behandelen;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 111 te vergoeden; en
- draagt de griffier op na het onherroepelijk worden van deze uitspraak het gehele dossier met een afschrift van deze uitspraak te zenden aan de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 15 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.