Gerechtshof Amsterdam, 22-02-2012, BW0281, 10/00696
Gerechtshof Amsterdam, 22-02-2012, BW0281, 10/00696
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 22 februari 2012
- Datum publicatie
- 4 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BW0281
- Zaaknummer
- 10/00696
Inhoudsindicatie
De inspecteur heeft ten onrechte het bezwaar van belanghebbende wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft er ten onrechte van afgezien de zaak terug te wijzen naar de inspecteur teneinde opnieuw uitspraak op belanghebbendes bezwaar te doen ex art. 8:72, lid 4 Awb. In hoger beroep hebben partijen zich ook voor terugwijzing uitgesproken. Het Hof acht géén termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten ex art. 8:75 Awb.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00696
datum: 22 februari 2012
derde meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde mr. A.P. Flinterman (Friesche Leeuw Belastingadviseurs) te Emmen,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/1642 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 22 september 2010 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht, de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Aldaar zijn de gemachtigde en de inspecteur verschenen.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij de aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking zijn gehandhaafd;
- wijst de zaak terug naar de inspecteur teneinde opnieuw uitspraak op belanghebbendes bezwaar te doen; en
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 111 te vergoeden.
Gronden
1.1. De rechtbank heeft in 2.1 van haar uitspraak het volgende vastgesteld:
“[De inspecteur] heeft op 29 februari 2008 aan [belanghebbende] een aangiftebiljet IB/PVV [Hof: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen] 2007 uitgereikt. Op 20 januari 2009 heeft [de inspecteur] aan [belanghebbende] een aanmaning verzonden voor het doen van de aangifte.”
Hiertegen zijn door partijen geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
1.2. Ter zake van de beoordeling van het geschil heeft de rechtbank onder meer als volgt overwogen:
“4.1. De rechtbank heeft geconstateerd dat het bezwaarschrift met dagtekening 3 februari 2010 prematuur is ingediend. Uit de inhoud van het bezwaarschrift leidt de rechtbank evenwel af dat de aanslag waartegen het bezwaar zich richt kennelijk op het moment van indiening van het bezwaarschrift al tot stand was gekomen. Dit betekent dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar op grond van artikel 6:10, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op grond daarvan achterwege blijft.”
1.3. Het Hof verenigt zich met deze overweging van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
1.4. In hoger beroep heeft de inspecteur zijn conclusie herhaald, dat het bezwaar van belang-hebbende ten onrechte wegens het ontbreken van gronden niet-ontvankelijk is verklaard.
Het Hof is van oordeel dat deze conclusie juist is. Uit het bezwaarschrift is immers genoeg-zaam af te leiden dat belanghebbende de aanslag te hoog achtte; een verdere motivering was voor de ontvankelijkheid niet vereist.
2.1. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt, naar ook de rechtbank heeft geconstateerd, in beginsel mee dat de zaak met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dient te worden teruggewezen naar de inspecteur teneinde opnieuw uitspraak op belanghebbendes bezwaar te doen. De rechtbank heeft daarvan afgezien, met de navolgende overweging:
2.2. Nu belanghebbende noch zijn gemachtigde ter zitting van de rechtbank waren verschenen, belanghebbende in de bezwaarfase desgevraagd geen nadere informatie aan de inspecteur had verstrekt en ook in de beroepsfase geen (relevante) stukken had ingebracht ter staving van zijn stellingen, heeft de rechtbank aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien.
3.1. Bij brieven van 30 maart 2010, 7 juni 2010 en 24 oktober 2010 aan het Hof zijn door de gemachtigde stukken in het geding gebracht en op24 februari 2011 zijn door hem nadere stukken ingebracht. Ter zitting van het Hof heeft gemachtigde voorts medegedeeld dat hij op 14 december 2010, nadat hij het onderhavig hoger beroep had ingesteld, via elektronische weg aangiftegegevens ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2007 aan de Belasting-dienst heeft doen toekomen. Gemachtigde is van opvatting dat hij daarmee (alsnog) aangifte geeft gedaan maar erkent, desgevraagd, dat deze aangifte in ieder geval niet tijdig is gedaan.
3.2. Ter zitting van het Hof is de gemachtigde verschenen. Aldaar heeft hij (alsnog) geconcludeerd tot terugwijzing van de zaak naar de inspecteur teneinde belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 - waarvan het bedrag ambtshalve is vastgesteld - inhoudelijk te doen beoordelen. De inspecteur heeft zich eveneens vóór terugwijzing uitgesproken.
4. Op grond van de voorgaande overwegingen zal het Hof de uitspraak van de rechtbank vernietigen voor zover daarbij de aanslag en de gelijktijdig daarmee genomen beschikkingen zijn gehandhaafd en de zaak terugwijzen naar de inspecteur ter behandeling van de inhoudelijke bezwaren van belanghebbende. De inspecteur zal opnieuw uitspraak op het bezwaarschrift hebben te doen.
5. Gelet op de omstandigheden dat de rechtbank heeft voorzien in de vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten in de beroepsfase, dat het aan belanghebbende dan wel zijn gemachtigde is toe te rekenen dat niet reeds in die fase de zaak al naar de inspecteur is teruggewezen (nu geen van beiden ter zitting zijn verschenen) en de gemachtigde eerst na de uitspraak van de rechtbank de relevante gegevens heeft verstrekt waarom al meermalen eerder was gevraagd, en dat ook overigens geen termen aanwezig zijn te achten voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb, zal het Hof een zodanige veroordeling achterwege laten.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 22 februari 2012 door mr. A.M.J.G. van Amsterdam, voorzitter van de belastingkamer, E.F. Faase en D.J. de Korte, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.