Home

Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2012, BW0987, 11/00071

Gerechtshof Amsterdam, 02-02-2012, BW0987, 11/00071

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
2 februari 2012
Datum publicatie
11 april 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW0987
Zaaknummer
11/00071
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:56, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27q

Inhoudsindicatie

Nu uitstelverzoek door rechtbank onvoldoende gemotiveerd is afgewezen, belanghebbende de zitting van de rechtbank niet heeft kunnen bijwonen en voor het Hof niet op voorhand duidelijk is of het beroep gegrond dan wel ongegrond is, wijst het Hof de zaak, zoals belanghebbende heeft verzocht om geen instantie te verliezen, terug naar de rechtbank

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00071

2 februari 2012

uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X BV] gevestigd te [Z], belanghebbende,

gemachtigde [Y],

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2490 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 21 december 2010 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 januari 2009 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 406.391. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 23.918 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 6 april 2010 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 21 december 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 26 januari 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Het onder 4 opgenomen oordeel geeft het Hof aanleiding de feiten, met voorbijgaan aan de feitenvaststelling van de rechtbank, als volgt vast te stellen.

2.2. Belanghebbende heeft op 18 mei 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de onder 1.2 vermelde uitspraak op bezwaar. De uitnodiging voor het onderzoek ter zitting is door de griffier van de rechtbank op 26 augustus 2010 per aangetekend schrijven verzonden aan het woonadres van de bestuurder, tevens gemachtigde van belanghebbende, [Y] (hierna: de gemachtigde). Op 27 augustus 2010 is de uitnodiging bij het hiervoor vermelde adres aangeboden; aangezien niemand aanwezig was, heeft de postbezorger op het adres een afhaalbericht ter zake van deze aangetekende zending achtergelaten.

2.3. In een per fax aan de rechtbank verzonden brief van 17 september 2010 schrijft de gemachtigde – voor zover thans relevant - het volgende aan de griffier van de rechtbank:

“Gisteravond vernam ik dat de mondelinge behandeling in deze zaak is bepaald op 28 september 2010. De betreffende mededeling van de rechtbank werd zo laat ontvangen omdat deze per aangetekende post werd gestuurd en niet zonder machtiging kon worden opgehaald.

Ik vertrek op 24 september 2010 voor mijn vakantie naar het buitenland. Het is nu niet meer mogelijk de vakantie in verband met deze zitting te verplaatsen. Gaarne verzoek ik de rechtbank daarom een nieuwe zittingsdatum te bepalen.”

2.4. Bij brief van 17 september 2010 heeft de griffier van de rechtbank aan de gemachtigde medegedeeld dat het gevraagde uitstel niet wordt verleend, aangezien de rechtbank alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleent en de door de gemachtigde vermelde reden voor uitstel niet onder deze uitzonderlijke omstandigheden valt.

2.5. Bij ongedateerde brief, die volgens de gemachtigde op 21 september 2010 is verzonden aan de griffier van de rechtbank, heeft de gemachtigde zijn uitstelverzoek herhaald. In deze brief schrijft hij onder meer het volgende:

“De uitnodiging voor de zitting van 28 september 2010 werd mij per aangetekende brief gezonden. In verband met mijn afwezigheid, in Frankrijk, is die brief niet bezorgd. Onmiddellijk nadat ik van de inhoud van de brief kennis nam heb ik medegedeeld dat en waarom ik op de vastgestelde zittingsdag niet kan. Ik heb mijn vakantie (de enige van dit jaar) geruime tijd geleden geboekt en kan deze in redelijkheid niet meer annuleren. (…)

Inmiddels ben ik in Nederland. Het dossier waarop de (…) zitting betrekking heeft bevindt zich echter nog op mijn adres in Frankrijk. (…) Aanvankelijk had ik één probleem: het afzeggen van mijn vakantie; nu heb ik er twee: als ik inderdaad ter zitting dien te verschijnen dan verschijn ik daar onvoorbereid en zonder dossier. (…) ik verzoek u (…) dringend om mijn verzoek om een nieuwe datum te bepalen alsnog toe te wijzen.”

2.6. De griffier van de rechtbank heeft hierop de gemachtigde bij brief van 24 september 2010 bericht dat de rechtbank in de door de gemachtigde – in zijn herhaalde uitstelverzoek – aangevoerde reden geen aanleiding ziet de behandeling van de zaak ter zitting van 28 september 2010 alsnog uit te stellen.

2.7. Het onderzoek ter zitting door de rechtbank heeft plaatsgevonden op 28 september 2010. Tijdens deze zitting is namens belanghebbende niemand verschenen.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is primair aan de orde de klacht van belanghebbende dat de rechtbank haar verzoek tot uitstel van de behandeling ter zitting ten onrechte heeft afgewezen. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op deze grond moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen voor een hernieuwde behandeling in eerste aanleg. Subsidiair stelt belanghebbende dat de navorderingsaanslag Vpb 2004 moet worden vernietigd wegens het ontbreken van een nieuw feit. Belanghebbende stelt dat sprake is van een ambtelijk verzuim van de inspecteur, onder meer omdat tijdens een hoorgesprek op 12 oktober 2005 aan de inspecteur is medegedeeld – door haar toenmalige gemachtigde – dat de in 2000 gevormde vervangingsreserve in 2004 vrij zou vallen. Door op een later tijdstip de aanslag Vpb 2004 ambtshalve vast te stellen zonder daarbij rekening te houden met de vrijval van de vervangingsreserve is (onder meer) om deze reden sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering van de vrijvalwinst in de weg staat, aldus belanghebbende.

3.2. De inspecteur heeft zich voor wat betreft de klacht van belanghebbende over de afwijzing van het uitstelverzoek gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende wordt door de inspecteur betwist. In de opvatting van de inspecteur is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt; hij heeft in dat kader weersproken dat tijdens het genoemde hoorgesprek uit 2005 de door belanghebbende gestelde mededeling aan hem is gedaan. Indien het Hof van oordeel is dat geen sprake is van een nieuw feit, stelt de inspecteur zich onder andere op het standpunt dat belanghebbende te kwader trouw is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

3.3. Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen over het door belanghebbende ingediende uitstelverzoek, waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

“4.1. De uitnodiging voor de zitting is op 26 augustus 2010 per aangetekend schrijven aan de

bestuurder van eiseres verzonden. Genoemde bestuurder heeft op 17 september 2010 om

uitstel van de zitting verzocht wegens voorgenomen vakantie naar het buitenland. De

rechtbank heeft het verzoek om uitstel op 17 september 2010 afgewezen. De door bestuurder

van eiseres aangevoerde reden is naar het oordeel van de rechtbank van onvoldoende gewicht

om uitstel van de zitting te rechtvaardigen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het

verzoek om uitstel niet is gedaan zo spoedig als redelijkerwijs van eiseres kon worden

verwacht. De omstandigheid dat eiseres pas laat kennis heeft kunnen nemen van de

uitnodiging dient voor haar rekening te blijven.”

4.2. De gemachtigde heeft zich in hoger beroep – kort samengevat - op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank op dit punt niet de ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad vereiste belangenafweging bevat, zodat reeds hierom de uitspraak niet in stand kan blijven. Dit te meer nu sprake is van een tijdig ingediend uitstelverzoek, aangezien hij dit verzoek heeft ingediend de dag volgend op de feitelijke kennisneming van de uitnodiging voor de zitting. Nu bovendien sprake was van een gewichtige reden (een reeds eerder geboekte vakantie van de gemachtigde die niet meer kon worden verzet) heeft de rechtbank volgens belanghebbende de goede procesorde geschonden en is geen sprake geweest van een eerlijk proces. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde uitdrukkelijk zijn verzoek herhaald om bij gegrondbevinding van deze klacht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, teneinde verlies van feitelijke instantie te vermijden. Slechts indien het Hof van oordeel is dat het hoger beroep van belanghebbende ook voor het overige gegrond is, verzoekt de gemachtigde het Hof de zaak zelf af te doen.

4.3. Het Hof stelt voorop dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, verzoekt die behandeling op een latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in de uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. onder meer HR 20 december 1989, nr. 26.194, BNB 1990/57 en HR 4 mei 2007, nr. 41.429, BNB 2007/203).

4.4. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de aangevoerde reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend (vgl. HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, BNB 2011/84). In het onderhavige geval is het verzoek op 17 september 2010 ingediend (11 dagen voor de zitting). Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de gemachtigde zijn verzoek tot uitstel niet redelijkerwijs heeft gedaan zo spoedig mogelijk als van hem onder de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht, levert dat gegeven op zich niet een beslissende grond op om het uitstelverzoek te weigeren; deze omstandigheid moet dan worden afgewogen tegen de belangen die aan uitstel van de behandeling ter zitting in de weg staan.

4.5. Daar komt bij dat de gemachtigde zich in zijn uitstelverzoek heeft beroepen op een gewichtige reden, namelijk een al eerder geboekte vakantie in het buitenland die op het tijdstip dat de uitnodiging voor de zitting hem heeft bereikt, niet meer kon worden verzet (vgl. HR 26 september 2002, nr. 37.980, BNB 2004/6). De rechtbank had ook dit beroep op een gewichtige reden van de gemachtigde moeten meewegen in de onder 4.3 bedoelde belangenafweging. De gemachtigde klaagt terecht erover dat de uitspraak van de rechtbank niet een dergelijke belangenafweging bevat; de rechtbank heeft immers enkel overwogen dat de door belanghebbende genoemde reden voor het uitstel “van onvoldoende gewicht” is, zonder in haar uitspraak te motiveren welke zwaarder wegende, bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan inwilliging van het verzoek om uitstel in de weg staan. Het oordeel van de rechtbank is op dit punt derhalve niet met voldoende redenen omkleed.

4.6. Gelet hierop kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven. Aangezien het geschil tussen partijen (ook) betrekking heeft op de voor de inhoudelijke beslissing relevante feiten, belanghebbende zich erover beklaagt dat zij ter zitting in eerste aanleg niet heeft kunnen reageren op de daar door de inspecteur ingenomen stellingen en door de rechtbank gestelde vragen, en het beroep van belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet evident gegrond of ongegrond is, is niet op voorhand duidelijk dat belanghebbende niet wordt benadeeld indien het Hof zelf in de zaak voorziet. Belanghebbende heeft voor dat geval uitdrukkelijk verzocht om terugwijzing naar de rechtbank teneinde verlies van instantie te vermijden; het Hof is daarom van oordeel dat de zaak naar de rechtbank dient te worden teruggewezen voor een hernieuwde behandeling in eerste aanleg.

Slotsom

4.7. Op grond van het hiervoor overwogene dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd en dient te zaak te worden teruggewezen naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling in eerste aanleg.

5. Kosten

Nu het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) komen hiervoor in aanmerking de reiskosten per tweede klasse openbaar vervoer die de bestuurder van belanghebbende heeft moeten maken om de zitting in hoger beroep te kunnen bijwonen. Het Hof stelt deze kosten met toepassing van het Besluit vast op € 3,52.

Voor de goede orde merkt het Hof nog op dat na terugwijzing de rechtbank (opnieuw) dient te beslissen op het in het beroepschrift gedane verzoek om vergoeding van proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- wijst de zaak terug naar de rechtbank voor een hernieuwde behandeling van de zaak in beroep;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 3,52; en

- gelast de inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 448 aan hem te vergoeden.

Aldus gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, J. den Boer en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler als griffier.

De beslissing is op 2 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.