Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW1501, 11/00596

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW1501, 11/00596

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 april 2012
Datum publicatie
11 april 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW1501
Formele relaties
Zaaknummer
11/00596

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, zodat geen grond bestaat om af te zien van navordering. De inspecteur heeft de gevraagde terugbetaling op de voet van artikel 236 CDW daarom terecht geweigerd. Belanghebbende heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 239 CDW, zodat het Hof zich hierover niet kan uitspreken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00596

5 april 2012

meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/ kantoor Nijmegen,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/4489 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

gemachtigde R.F.R. Hoekstra,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 4 mei 2006 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt met nummer […5] voor een bedrag van € 36.638,24 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op drie aangiften ten invoer welke belanghebbende in mei 2003 heeft ingediend op eigen naam en voor eigen rekening.

1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 3 november 2006 een UTB uitgereikt met nummer [..7] voor een bedrag van € 101.191,03 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op achttien aangiften ten invoer welke belanghebbende in 2004 en 2005 heeft ingediend op eigen naam en voor eigen rekening.

1.2. Belanghebbende heeft op 3 april 2007 op grond van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) twee verzoeken om terugbetaling ingediend voor de onder 1.1.1. en 1.1.2. genoemde douanerechten. De inspecteur heeft de verzoeken bij gecombineerde beschikking van 21 september 2009 afgewezen. Het tegen deze beschikking gerichte bezwaarschrift is ongegrond verklaard bij uitspraak van 21 december 2009.

1.3. Belanghebbende heeft op 7 oktober 2008 op grond van artikel 236 CDW twee verzoeken om terugbetaling ingediend voor de onder 1.1.1. en 1.1.2. genoemde douanerechten. De inspecteur heeft deze verzoeken bij beschikkingen van 6 november 2008 afgewezen. De tegen deze beschikkingen gerichte bezwaarschriften zijn bij gecombineerde uitspraak van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2 en 1.3. genoemde uitspraken van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). De beroepen zijn door de rechtbank geregistreerd onder respectievelijk nr. AWB 10/554 en AWB 09/4489. Bij gecombineerde uitspraak van 28 juni 2011 heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende in zaak 09/4489 (art. 236 CDW) gegrond verklaard en het beroep in zaak 10/554 (art. 239 CDW) ongegrond verklaard.

1.5. De inspecteur heeft op 22 juli 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank in zaak 09/4489.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres heeft in de in geding zijnde periode 21 aangiften voor brengen in het vrije verkeer (hierna: de aangiften) gedaan in opdracht van [A] B.V. te [Q], onderdeel van de fiscale eenheid [B] Beheer B.V. Deze aangiften betreffen onder meer de invoer van zogenoemde “self inflatable matrassen” (hierna: de matrassen). De matrassen bestaan uit twee lagen gesloten doek met daartussen een laag open cell polyurethaan en een inlaatventiel voor lucht. Anders dan een traditioneel luchtbed lopen de matrassen, door het gebruikte materiaal, vanzelf vol met lucht. [A] B.V. importeert de matrassen sinds 1998. Eiseres heeft de matrassen in de (21) aangiften vrijwel steeds ingedeeld onder code 9404.2190 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: GN). Het verschuldigde tarief volgens deze code bedraagt 3,7%. Op de certificaten van oorsprong behorende bij de matrassen is in kolom 8 GN-post 6306 vermeld.

2.2. In mei 2006 heeft verweerder een controle na invoer ingesteld bij [A] B.V. over de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005. Daarvan is door verweerder verslag gedaan bij rapport met dagtekening 26 oktober 2006. In het rapport wordt gesteld dat de matrassen door eiseres onjuist zijn ingedeeld in de GN; dat deze ingedeeld hadden moeten worden onder GN-code 6306 4900 omdat ze moeten worden aangemerkt als kampeerartikelen. Het op grond daarvan verschuldigde tarief bedraagt in 2003 12,2% en in 2004 en 2005 12%. Naar aanleiding daarvan zijn de onderhavige UTB’s opgelegd.

2.3. Op 12 februari 2002 heeft eiseres aangifte ten invoer voor de matrassen gedaan met toepassing van de GN-code 6306 4900. Naar aanleiding hiervan heeft zij bij brief van 1 mei 2002 een verzoek om teruggaaf ingediend, waarbij zij heeft verzocht om de matrassen in te delen in GN-code 9404 2190. Dit verzoek is door verweerder gehonoreerd bij ongedateerde beschikking. In deze beschikking is, voorzover hier van belang, vermeld:

“Na beoordeling van de bij het verzoek gevoegde stukken, monster, en na raadpleging van het bij de douane gebruikte geautomatiseerde systeem Sagitta en de boekwerken HBI deel 2

en 3 ben ik van mening dat de goederen tw matrassen opgevuld met polyurethaan, ingedeeld kunnen worden onder goederencode 9404.2190.00. belast met 3,7% aan douanerechten,

Beslissing op het verzoek om terugbetaling

Bovenstaande geeft mij aanleiding uw verzoek om terugbetaling op grond van artikel 236 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 toe te wijzen.”

2.4. Verweerder heeft over de periode 1 januari 2001 tot en met 30 april 2003, welke periode thans niet in geding is, een controle uitgevoerd bij [A] B.V. Het rapport dat daarvan is opgemaakt is gedagtekend 20 oktober 2003. Ook in die periode zijn de matrassen door eiseres ingedeeld in GN-code 9404 2190. Naar aanleiding van dit onderzoek zijn geen correcties aangebracht op de door eiseres ter zake van de matrassen gehanteerde GN-code. Tot de stukken van het geding behoort een e-mail van 12 september 2003 van [C] (van [B] Beheer B.V.) aan [D] (van [A] B.V.) waarin, voor zover hier van belang, is vermeld:

“[D],

De controle door de medewerker van de douane zal vandaag op ons adres klaar zijn. Ik heb nog geen definitieve antwoorden, maar er zijn een drietal problemen:

A Self-inflating matjes

Deze worden tot dusver in het algemeen ingevoerd als matjes tegen een invoertarief van ruim 3%.

De douane twijfelt eraan en wil deze als luchtbedden zien en belasten met ruim 12%. Zowel in 2001 als in 2002 is er een keer een zending matjes als luchtbedden ingeklaard en afgerekend. De douane zal waarschijnlijk een monster willen nemen.

(…)”

2.5. In de in geding zijnde periode zijn bindende tariefinlichtingen (hierna: BTI’s) aan derden afgegeven door de Duitse en Zweedse douaneautoriteit waarin, zo zijn partijen eenparig van oordeel, vergelijkbare matrassen zijn ingedeeld in GN-code 9404 2190. Ook de Nederlandse douane heeft vergelijkbare matrassen van derden ingedeeld in GN-post 9404 (BTI’s met kenmerk NL-RTD-2001-001271 en NL-RTD-2002-000225). Vanaf mei 2004 heeft verweerder voor de matrassen steeds BTI’s afgegeven onder GN-code 6306 4900. De daarvan afwijkende BTI’s zijn door verweerder op 12 april 2005 ingetrokken.

2.6. Op 8 juni 2007 heeft de Europese Commissie in de Verordening met EG nummer 652/2007, de onderhavige matrassen ingedeeld in GN-code 6306 4000.”

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard, waarbij zij, voor zover hier van belang, heeft overwogen:

“Ten aanzien van het verzoek ex artikel 236 van het CDW

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de matrassen moeten worden ingedeeld in GN-code 6306 4900. Eiseres heeft de matrassen aangegeven onder GN-code 9404 2190 en daardoor te weinig douanerechten betaald. Derhalve is er in beginsel grond voor een boeking achteraf. Tot een boeking achteraf kan evenwel niet in alle gevallen worden overgegaan.

4.2. (…)

4.3. Eiseres stelt dat in het onderhavige geval sprake is van een vergissing als bedoeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b van het CDW op grond waarvan over moet worden gegaan tot terugbetaling als bedoeld in artikel 236 van het CDW. Verweerder voert aan dat geen sprake is van een vergissing jegens eiseres en, zo daarvan wel sprake zou zijn, eiseres die vergissing redelijkerwijze zelf had kunnen ontdekken.

4.4. Vooropgesteld zij dat terugbetaling ex artikel 236 van het CDW afhankelijk is gesteld van drie cumulatieve voorwaarden. Wanneer aan die drie voorwaarden is voldaan, kan de belastingschuldige aanspraak maken op niet-navordering c.q. terugbetaling. De rechtbank zal hierna beoordelen of aan deze drie voorwaarden is voldaan.

4.5. In de eerste plaats moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteit. In dat verband wijst eiseres op de omstandigheid dat verweerder naar aanleiding van een door haar in mei 2002 ingediend teruggavenverzoek (zie 2.3) betreffende een import in een eerder tijdvak van gelijksoortige matrassen, heeft ingestemd met indeling in GN-code 9404 2190. In het licht van het feit dat partijen het erover eens zijn dat de matrassen moeten worden ingedeeld in GN-code 6306 4900, moet die instemming worden aangemerkt als een vergissing. De stelling van verweerder dat het hier geen actieve gedraging betreft omdat het product niet fysiek zou zijn opgenomen wordt verworpen nu uit het onder 2.3 vermelde citaat volgt dat verweerder, voorafgaand aan de beschikking, daarvan een monster heeft genomen. Verweerder heeft voorts de stelling van eiseres dat de beschikking betrekking heeft op matrassen als de onderhavige, niet langer betwist. Onder die omstandigheden moet de onder 2.3 bedoelde beschikking worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten.

4.6. In de tweede plaats moet de vergissing van de autoriteiten van dien aard zijn dat eiseres deze, ondanks haar beroepservaring en de door haar te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijze niet kon ontdekken. Verweerder voert in dat kader aan dat de vergissing door eiseres ontdekt had kunnen worden nu de indeling van de matrassen niet complex is en in de desbetreffende oorsprongscertificaten de juiste GN-post vermelden. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiseres heeft onweersproken gesteld dat zij bij de indeling van de matrassen de BTI-database heeft geraadpleegd waarin Duitse en Zweedse BTI’s waren opgenomen waarbij, zo is tussen partijen niet in geschil, vergelijkbare matrassen waren ingedeeld in GN-code 9404 2190. Voorts staat vast dat de Nederlandse Douaneautoriteit in 2002 voor vergelijkbare matrassen ook BTI’s heeft afgegeven met indeling in GN-post 9404. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiseres de vergissing van verweerder redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Dat in de oorsprongscertificaten de juiste GN-code stond vermeld doet daar niet aan af, aangezien een dergelijke vermelding niet leidend is bij de indeling van goederen. Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank ook in het feit dat de indeling van de matrassen heeft geleid tot de indelingsverordening van de Europese Commissie van 8 juni 2007 (VO 652/2007). Tot het instellen van een indelingsverordening wordt alleen overgegaan als de indeling in de lidstaten niet uniform plaatsvindt. Uit de instelling van een indelingsverordening leidt de rechtbank af dat aantekening 1a bij hoofdstuk 94, onder meer inhoudende dat dit hoofdstuk geen luchtmatrassen omvat, niet zo duidelijk was als verweerder stelt in die zin dat daaruit klaarblijkelijk niet eenduidig viel af te leiden dat matrassen als de onderhavige, die zich vanzelf met lucht vullen zodra het ventiel wordt geopend, niet onder hoofdstuk 94 kunnen worden ingedeeld.

4.7. Ten derde moet eiseres voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan. Een vereiste waarvan door verweerder niet is betwist dat het in deze zaak is vervuld.

4.8. Nu aan alle drie de voorwaarden is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat eiseres recht heeft op teruggave van douanerechten ex artikel 236 van het CDW (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie 19 oktober 2000, nr. C-15/99, ‘Hans Sommer GmbH & Co.KG’). Het beroep met zaaknr. 09/4489 is gegrond.

Ten aanzien van het verzoek ex artikel 239 van het CDW

4.9. In artikel 239, eerste lid, van het CDW is, voor zover hier van belang, bepaald:

“1. Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer (…) kan ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, (…)”.

Als tot terugbetaling wordt overgegaan op grond van een geval bedoeld in artikel 236 van het CDW, zoals hier, wordt niet toegekomen aan terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW. Het beroep met zaaknr. 10/554 wordt daarom ongegrond verklaard.

4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep met zaaknr. 09/4489 gegrond en het beroep met zaaknr. 10/554 ongegrond te worden verklaard.”

4. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in geschil of belanghebbende op grond van artikel 236 CDW recht heeft op terugbetaling of kwijtschelding van de onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde douanerechten, omdat deze zijn geboekt in strijd met artikel 220, lid 2, aanhef en onder b, van het CDW, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de ingevoerde matrassen moeten worden ingedeeld onder GN-code 6306 4900 en niet onder de door belanghebbende in zijn aangiften vermelde GN-code 9404 2190. Het Hof zal partijen hierin volgen.

6.2. Gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het CDW uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, legt het CDW de inspecteur niet de verplichting op om aangiften stelselmatig te verifiëren (Hof van Justitie 11 september 2011, C-138/10, DP grup, r.o. 37). In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 71, tweede lid, van het CDW dat indien geen verificatie van de douaneaangifte wordt uitgevoerd, de toepassing van het bepaalde in de douaneregeling waaronder de goederen worden geplaatst, plaatsvindt aan de hand van de vermeldingen in die aangifte. De 21 aangiften welke onderwerp vormen van de litigieuze navorderingen zijn alle zonder verificatie afgehandeld, zodat de heffing van douanerechten heeft plaatsgevonden aan de hand van de vermeldingen in de aangiften. Gesteld noch gebleken is dat bij de aanvaarding of verdere verwerking van deze aangiften door de inspecteur een vergissing is begaan welke er toe heeft geleid dat een lager bedrag is geboekt dan wettelijk verschuldigd was.

6.3. Belanghebbende heeft gesteld dat een vergissing in de zin van artikel 220 CDW is gelegen in de onder 2.3 van de uitspraak van de rechtbank aangehaalde terugbetalingsbeschikking alsmede in de uitvoering van een eerdere controle na de invoer de bij importeur, van aangiften gedaan in een eerder tijdvak, waarbij de onjuiste indeling niet is opgemerkt. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

6.4. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW in beginsel slechts sprake kan zijn indien deze vergissing is begaan bij de aanvaarding en behandeling van de aangifte en niet nadien of daaraan voorafgaand. Het Hof van Justitie is van deze hoofdregel slechts eenmaal afgeweken. In zijn arrest HvJ 19 oktober 2000, nr. C-15/99 (Hans Sommer GmbH & Co. KG) heeft het Hof van Justitie aanvaard dat een vergissing in de zin van artikel 220 CDW ook kan zijn gelegen in het niet onderkennen van onjuistheden bij een eerdere nacontrole in de administratie van de belastingplichtige, van aangiften welke zijn gedaan in een eerder tijdvak. De vergissing welke is gelegen in het stilzwijgen bij de eerste controle werkt dan door naar de nadien door de belastingplichtige ingediende aangiften. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 september 2009, nr. 07/10290 (LJN BD4373) de werking van voormeld arrest in zoverre verruimd dat van een vergissing ook sprake is indien een belanghebbende jarenlang een repeterende stroom aangiften van soortgelijke goederen heeft gedaan en de douane regelmatig tot daadwerkelijke opname van de goederen is overgegaan, zonder dat dit tot correcties heeft geleid.

6.5. Gelet op het vorenoverwogene vormt de door belanghebbende aangehaalde terugbetalingsbeschikking, welke kennelijk dateert uit 2002, geen vergissing die in de weg staat aan navordering op aangiften welke nadien in de jaren 2003, 2004 en 2005 zijn ingediend.

6.6. De in 2003 verrichte controle na de invoer van aangiften gedaan in de periode 1-1-2001 tot en met 30-4-2003 heeft plaatsgevonden bij de importeur, het eindgesprek is gevoerd met de importeur en het controlerapport is enkel toegezonden aan de importeur. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur daarmee jegens belanghebbende, die aangifte heeft gedaan op eigen naam en voor eigen rekening, geen handeling verricht welke als vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW kan worden aangemerkt.

6.7. Belanghebbende heeft gesteld dat soortgelijke matrassen reeds worden ingevoerd sinds 1989 en dat zij deze, behoudens twee zendingen, altijd heeft aangegeven onder post 9404. Belanghebbende heeft niet gesteld dat de douane in het verleden regelmatig tot daadwerkelijke opname van de goederen is overgegaan. Van in het verleden uitgevoerde daadwerkelijke opnames is het Hof uit de stukken van het geding ook niets gebleken. Van een situatie als bedoeld in voormeld arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290 is derhalve geen sprake.

6.8. Nu geen sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW bestaat geen grond om af te zien van navordering, zodat de inspecteur de gevraagde terugbetaling op de voet van artikel 236 CDW terecht heeft geweigerd.

6.9. Belanghebbende heeft afgezien van het instellen van principaal of (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank in zaak AWB 10/554. De uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake de beschikking ex artikel 239 CDW staat onherroepelijk vast. Het Hof kan zich daarom, anders dan belanghebbende ter zitting heeft bepleit, niet uitspreken over de toepassing van artikel 239 CDW.

Slotsom

6.9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en S.T.M. Beelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 5 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.