Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW4381, 10/00399
Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW4381, 10/00399
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 april 2012
- Datum publicatie
- 2 mei 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4381
- Zaaknummer
- 10/00399
Inhoudsindicatie
Omkering en verzwaring bewijslast. Redelijke schatting. Het bedrag waarmee de rekening-courantschuld, die belanghebbende verschuldigd is aan de BV, is toegenomen moet als loon in aanmerking worden genomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00399
5 april 2012
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: F.W. Brok AA (Brok Accountancy B.V. te Schiphol Rijk)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/5198 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 1 april 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 september 2009, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 25 juni 2010, aangevuld bij brief van 3 augustus 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6. Gemachtigde, die bij aangetekende brief van 12 januari 2012, verzonden aan Postbus 36387, 1020 MJ te Amsterdam, is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 23 januari afgehaald op de afhaallocatie.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de hierna opgenomen citaten) aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Verweerder heeft op 28 februari 2006 aan eiser een aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2005 verzonden. Eiser heeft dit aangiftebiljet niet aan verweerder geretourneerd. Verweerder heeft aan eiser op 7 mei 2007 ambtshalve een aanslag IB/PVV 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.2. Eiser was directeur van [A BV] (hierna: [A BV]). De aandelen van [A BV] stonden op naam van de dochter van eiser. In 2005 is de vordering van [A BV] op de aandeelhouder toegenomen van € 20.000 naar € 100.000. Vanwege deze toename is aan de dochter van eiser een aanslag IB/PVV opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft op 18 december 2008 een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder, eiser en de dochter van eiser. Eiser heeft tijdens dat gesprek verklaard dat hij feitelijk de aandeelhouder van [A BV] was, dat de vordering op de aandeelhouder derhalve een vordering op hem betrof en dat de vordering is toegenomen door maandelijkse kasopnamen van ongeveer € 3.000 en betaling van twee privé-belastingschulden. Dit ten laste van de rekening-courant van [A BV].
2.3. Naar aanleiding van het gesprek van 18 december 2008 heeft verweerder eiser bij brief van 16 januari 2009 medegedeeld over te zullen gaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag over het jaar 2005.
2,4, Met dagtekening 1 april 2009 is vervolgens aan eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft verweerder het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2005 op € 80.000 vastgesteld. Dit resulteert in een door eiser te betalen bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen van € 35.131.
2.5. [A BV] is eind 2008 in staat van faillissement verklaard. Eiser heeft met de curator eind maart 2009 overeenstemming bereikt dat de boedel aan eiser, tegen betaling van een bedrag van € 5.444,26, finale kwijting verleent voor de vordering op eiser uit hoofde van de rekening-courant verhouding van ongeveer € 100.000.”
Tegen deze door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen geen bezwaren ingebracht, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof op grond van de gedingstukken in eerste aanleg nog de volgende feiten vast.
2.2.1. In het gespreksverslag van de bespreking op 18 december 2008, waarbij belanghebbende, diens dochter en de gemachtigde aanwezig waren, is de volgende passage opgenomen:
“Uit [de aangifte VPB 2005 van [A BV]] blijkt dat eind 2005 de BV een vordering heeft op de aandeelhouder van ongeveer € 100.000. Deze vordering is opgebouwd uit [onder] andere de maandelijkse kasopnamen van ± € 3.000 en van de betalingen van een tweetal belastingschulden van de heer [X]. In werkelijkheid is dit dus een vordering op de directie. Met ingang van 2005 hadden deze bedragen dus eigenlijk als loon moeten worden verwerkt.”
2.2.2. Voorts heeft gemachtigde in een brief van 11 augustus 2009 aan de inspecteur verklaard:
“Zoals besproken heeft de heer [X] in 2005 diverse opnamen gedaan bij de vennootschap waar hij werkzaam was.
De bedoeling was dan ook, om deze opnamen t.z.t. via de loonadministratie te laten lopen.”
2.3. Bij brief van 20 juli 2010, die is overgelegd bij de motivering van het hoger beroep, heeft de voormalige curator van [A BV] verklaard:
“De heer [X] heeft de [aansprakelijkstelling] en de rekening-courant vordering niet betwist. Ten aanzien van de rekening-courant vordering heeft de heer [X] ook niet aangegeven dat dit aangemerkt zou moeten worden als loon waardoor deze vordering lager of niet terecht zou zijn. (…) wegens gebrek aan verhaalsmogelijkheden (…) heb ik vervolgens de schikking getroffen. (…) Daarbij heb ik niet het restant van de rekening-courant vordering als loon beschouwd.”
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bedrag van € 80.000 waarmee de rekening-courantschuld in 2005 is toegenomen dient te worden aangemerkt als inkomen uit werk en woning of dat belanghebbende door betaling van een bedrag van € 5.444,26 zijn schuld aan [A BV] heeft voldaan en dat derhalve geen sprake meer kan zijn van een belastbaar bedrag aan inkomen.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank heeft omtrent de omkering en de verzwaring van de bewijslast het volgende geoordeeld:
“4.1. Verweerder heeft gesteld dat eiser, ondanks daartoe te zijn aangemaand, voor het jaar 2005 niet de vereiste aangifte IB/PVV heeft gedaan. Eiser heeft dit niet weersproken. Hiermee staat vast dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (A[WR]) verklaart de rechtbank in een dergelijk geval het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).”
4.2. Het Hof verenigt zich met deze overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. De rechtbank heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat het beroep van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het is derhalve aan belanghebbende om te doen blijken dat de bestreden uitspraak onjuist is. De toepassing van artikel 27e van de AWR laat onverlet dat de inspecteur een redelijke schatting dient te maken van het belastbaar bedrag.
4.3. Belanghebbende heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de inspecteur ten onrechte € 80.000 als loon heeft aangemerkt, nu dit bedrag in de boekhouding in rekening-courant is verwerkt en met de curator een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de afkoop van de rekening-courantschuld tegen finale kwijting. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de curator de rekening-courantschuld niet als loon heeft beschouwd en verwijst hierbij naar de brief van de curator gedagtekend 20 juli 2010.
4.4. De inspecteur heeft betoogd dat de wijze waarop de betalingen in de boekhouding verwerkt zijn noch de zienswijze van de curator relevant zijn voor de fiscaalrechtelijke kwalificatie van de betalingen. Voorts neemt de inspecteur het standpunt in dat de opgenomen bedragen niet als lening of uitdeling zijn aan te merken. De overeenkomst tussen belanghebbende en de curator doet er niet aan af dat de opnamen uit rekening-courant als loon moeten worden gekwalificeerd, aldus de inspecteur, die concludeert dat belanghebbende niet aan de op hem rustende verzwaarde bewijslast heeft voldaan.
4.5. Het Hof is van oordeel dat, mede gelet op de onder 2.2 en 2.3 opgenomen uitlatingen van belanghebbendes gemachtigde dat de maandelijkse kasopnamen van € 3.000 en de betaling van twee belastingschulden van belanghebbende door [A BV] als loon verwerkt hadden moeten worden, de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in 2005 het gehele bedrag waarmee de rekening-courantschuld was toegenomen als loon in aanmerking moet worden genomen. Derhalve heeft de inspecteur ook in redelijkheid de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2005 kunnen opleggen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.000. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de aldus vastgestelde navorderingsaanslag onjuist is. De onder 4.3 opgenomen stellingen zijn daarvoor onvoldoende, evenals de door belanghebbende overgelegde verklaring van de curator.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M.J.G. van Amsterdam voorzitter van de belastingkamer, J. den Boer en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 5 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.