Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW4430, 10/00337
Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW4430, 10/00337
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 5 april 2012
- Datum publicatie
- 2 mei 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4430
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2009:BM1595, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 10/00337
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft de bouwvergunning niet verkregen in de hoedanigheid van (agrarisch) ondernemer. En nu de bouwvergunning zozeer samenhangt met de tot het privévermogen gerekende twee hectare grond, behoefde belanghebbende de bouwvergunning niet tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Geen onttrekking van de bouwvergunning aan het ondernemingsvermogen. Geen grond voor het opleggen van een navorderingsaanslag.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk 10/00337
5 april 2012
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Hoorn, de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/6649 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 maart 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 279.541.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 september 2008, de navorderingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Bij uitspraak van 19 april 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag verminderd tot nihil (het Hof begrijpt de rechtbank aldus dat zij bedoeld heeft de navorderingsaanslag te vernietigen), met nevenbeslissingen als in de uitspraak van de rechtbank vermeld.
1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 mei 2010. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser exploiteert in de vorm van een eenmanszaak een landbouwbedrijf in de zin van artikel 3.12 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het boekjaar van deze onderneming loopt van 1 mei tot en met 30 april. Hiernaast is eiser directeur-enig aandeelhouder van de fiscale eenheid [A BV] en [B BV].
2.2. Eiser heeft op 18 april 2000 een perceel cultuurgrond (hierna: het perceel) gekocht, kadastraal bekend gemeente [Y], sectie M nummer 77, groot 10.61.00 ha. De levering van dit perceel vond plaats op 1 mei 2000. De koopsom voor dit perceel bedroeg ƒ 901.850 (€ 409.242). Volgens de leveringsakte gaat eiser de grond gebruiken als cultuurgrond met de daaraan toegekende referentiehoeveelheid suiker.
2.3. Eiser heeft op 2 mei 2000 het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente [Y] verzocht om een wijziging van het bestemmingsplan. Eiser had het voornemen om op het perceel een nieuw akkerbouw- / tuinbouwbedrijf te vestigen met een bedrijfswoning. De gemeente heeft in overeenstemming hiermee het bestemmingsplan gewijzigd en deze wijziging is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Holland op 5 november 2001.
2.4. Eiser heeft op 9 juli 2001 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de bouw van een woning met bedrijfsruimte. Hierop heeft de gemeente op 19 maart 2002 een vergunning verleend voor de bouw van een bedrijfswoning met bedrijfsruimte. De bouw van de woning en de bedrijfsopstallen is begonnen in het onderhavige boekjaar 2002/2003.
2.5. Bij de aangifte IB/PVV 2001 is het accountantsverslag betreffende het boekjaar 2000/2001 gevoegd. In dit verslag wordt een perceel grond, groot 8.61.00 ha geactiveerd voor ƒ 732.060 (€ 332.194). Ook worden de hierbij behorende aankoopkosten geactiveerd. De bij de jaarstukken opgenomen privé-balans per 30 april 2001 vermeldt “overig niet-agrarisch onroerend goed” met een waarde van ƒ 180.248 (€ 81.793). Dit bedrag is verder niet gespecificeerd.
2.6. Een taxateur heeft namens verweerder de waarde in het economisch verkeer, rekening houdend met een mogelijke verkoop aan een niet-agrariër, van twee hectare grond gelegen aan de [C-straat 1] te [Z], welke grond in gebruik is als ondergrond, erf, tuin en weide ten behoeve van een in 2002/2003 gebouwd woonhuis met schuur, per 1 september 2002 getaxeerd op € 330.000.
2.7. Vanaf 3 maart 2005 staat eiser in het bevolkingsregister ingeschreven op het adres [C-straat 1] te [Z].”
2.2. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof nog vast dat de twee hectare grond bedoeld in overweging 2.6 van de uitspraak van de rechtbank vanaf de aankoop van het perceel als privévermogen is geëtiketteerd.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In de ontwikkeling van de standpunten van partijen ziet het Hof aanleiding het geschil - anders dan de rechtbank - als volgt te formuleren:
a. Dient belanghebbende de op 19 maart 2002 verkregen bouwvergunning verplicht tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen?
b. Zo ja, heeft belanghebbende de bouwvergunning in het kader van de bouw van het woonhuis en de schuur aan zijn ondernemingsvermogen onttrokken?
c. Indien sprake is van een (belaste) onttrekking is dan tevens sprake van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat navordering rechtvaardigt?
d. Indien sprake is van een (belaste) onttrekking en sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, heeft de onttrekking dan plaatsgevonden in het onderhavige boekjaar 2002/2003?
De inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend; belanghebbende ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen stellen zich op het standpunt dat de twee hectare grond vanaf de aankoop van het perceel als privévermogen mocht worden geëtiketteerd. Nu partijen zich daarbij - naar ’s Hofs oordeel - niet op een onjuist juridisch uitgangspunt stellen, zal het Hof partijen in hun standpunt volgen.
4.2. Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende op 19 maart 2002 verkregen bouwvergunning verplicht ondernemingsvermogen was en, zo ja, of belanghebbende deze vergunning in het onderhavige jaar in het kader van de bouw van het woonhuis en de schuur aan zijn ondernemingsvermogen heeft onttrokken. De inspecteur, die deze vragen bevestigend beantwoordt, voert aan dat belanghebbende de bouwvergunning verkreeg in zijn hoedanigheid als agrarisch ondernemer omdat het voor een particulier onmogelijk was om zo’n vergunning te krijgen en belanghebbende bij de gemeente en provincie steeds heeft aangevoerd dat de bouw van een bedrijfswoning en nieuwe bedrijfsgebouwen noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn agrarisch bedrijf.
4.3. Het Hof is van oordeel dat de (enkele) omstandigheid dat belanghebbende bij de aanvraag van de bouwvergunning (steeds) de noodzaak van de bouw van een bedrijfswoning en nieuwe bedrijfsgebouwen voor de uitoefening van zijn agrarisch bedrijf heeft benadrukt, niet meebrengt dat belanghebbende de bouwvergunning verkreeg in zijn hoedanigheid als agrarisch ondernemer. Voorts zou zelfs de omstandigheid dat belanghebbende de bouwvergunning slechts kon verwerven in zijn hoedanigheid als agrarisch ondernemer, niet het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende de bouwvergunning verplicht tot zijn ondernemingsvermogen dient te rekenen (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, nr. 09/04978, LJN BU5596, BNB 2012/77). Nu het zich niet goed laat denken om de bouwvergunning los te zien van het perceel grond waarop die bouwvergunning betrekking heeft, is het Hof van oordeel dat de verkregen bouwvergunning zozeer samenhangt met de tot het privévermogen gerekende twee hectare grond dat belanghebbende de bouwvergunning niet tot het ondernemingsvermogen behoefde te rekenen.
4.4. Nu belanghebbende de bouwvergunning bij verkrijging niet tot het ondernemingsvermogen rekende en dit ook niet hoefde te doen heeft er in het onderhavige jaar mitsdien geen onttrekking van de bouwvergunning aan het ondernemingsvermogen plaatsgevonden, is er reeds om die reden geen grond voor het opleggen van een navorderingsaanslag.
4.5. De vragen geformuleerd onder 3.1, punten c en d behoeven geen bespreking.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Kosten
Nu het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (verweerschrift en verschijnen zitting) x € 437 x 1,5 (wegingsfactor) = € 1.311.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.311; en
- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 448.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en A.O. Lubbers, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.