Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2012, BW4967, 10/00205

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2012, BW4967, 10/00205

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 april 2012
Datum publicatie
9 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4967
Zaaknummer
10/00205
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:15

Inhoudsindicatie

De rechtbank had het twee dagen na de dagtekening van navorderingsaanslagen ontvangen ‘beroep’ moeten doorzenden als een bezwaarschrift, tenzij er redenen zijn dit achterwege te laten. Nu omtrent dergelijke redenen niets is aangevoerd, heeft de rechtbank het ‘beroep’ ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat slechts beroep openstaat tegen uitspraken op bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00205

26 april 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hogere beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: mr. M. Cuperus, de gemachtigde,

tegen

de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/2187 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst Amsterdam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 met dagtekening 12 september 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000. Gelijktijdig met de aanslag heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 567 en bij beschikking heffingsrente € 491 in rekening gebracht. Voorts heeft de inspecteur met dagtekening 12 september 2008 een aanslag premie ziekenfondswet opgelegd, berekend naar een grondslag van € 18.645 en bij beschikking heffingsrente € 120 in rekening gebracht. Na bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 april 2009, de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.

1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2004 en 2005 met dagtekening 2 mei 2009 navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd, berekend naar belastbare inkomens uit werk en woning van € 18.281 (2004) en 22.057 (2005). Gelijktijdig met deze aanslagen heeft de inspecteur bij beschikkingen € 497 (2004) en € 134 (2005) heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. Bij uitspraak van 19 februari 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep inzake de aanslag premie Ziekenfondswet ongegrond verklaard, het beroep inzake aanslag IB/PVV gegrond verklaard, de daarop betrekking hebbende uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag gehandhaafd en de bij beschikking opgelegde boete verminderd tot € 226.

De rechtbank heeft in dezelfde uitspraak door belanghebbende ingestelde beroepen inzake de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat niet gebleken is dat tegen de navorderingsaanslagen bezwaar is gemaakt.

1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 juni 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, alsmede incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2005 gegrond te verklaren onder handhaving van de aanslag.

1.5. De gemachtigde heeft het incidenteel hogere beroep beantwoord bij brief van 20 juli 2010. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 30 juli 2010.

1.6. De gemachtigde heeft daarna de volgende stukken ingezonden:

- een brief met bijlagen van 8 februari 2011,

- een brief van 28 februari 2011

- een brief met bijlagen op 19 januari 2012 afgegeven aan de balie van het gerechtshof,

- nadere stukken op 8 maart 2012 afgegeven aan de balie van het gerechtshof,

Van alle genoemde stukken is een afschrift naar de wederpartij verzonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof gaat uit van de door de rechtbank in de uitspraak onder 2.1 tot en met 2.6 vastgestelde feiten.

2.1. Eiser is geboren in 1950 en oefent een behangersbedrijf uit.

2.2. In het bezwaarschrift, binnengekomen bij verweerder op 16 september 2008, is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…). namens mr. m cuperus, dien ik dan ook mijn bezwaarschrift in tegen uw vordering in euro groot: 4.991, en de tenonrechte in rekening gebrachte heffingsrente 491, daarbij uw absurte verzuimboete in euro 567, waarbij gaande dit bezwaarschrift met aanslag no 2068.45.029.h.56 bij dagtekening van uw brief d.d. 12 september 2008. (…)”

2.3. Tot de stukken van het geding behoort een hoorverslag van de hoorzitting op 16 januari 2009 inzake het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2005 van eiser. In dit hoorverslag is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…). De inspecteur deelt mee dat [Hof: belanghebbende] al voor de derde keer geen aangifte heeft gedaan, zodat de aanslag ambtshalve naar een geschat bedrag is opgelegd. Belanghebbenden delen mee dat alle stukken naar de boekhouder (de heer [A van B] Accountants in [P]) worden gestuurd.

De gemachtigde overhandigt een nadere motivering van het bezwaarschrift en hij overhandigt de jaarstukken 2003 en 2004. De inspecteur wijst erop dat het gaat om de aangifte 2005. Hij heeft de jaarstukken 2005 nodig. Dan pas kan hij beoordelen of de aanslag kan worden verminderd.

Afgesproken is dat de heer Cuperus zo snel mogelijk [A] zal benaderen (telefonisch of schriftelijk) om binnen een maand de jaarstukken 2005 op te maken.

Deze jaarstukken zijn dringend nodig om het bezwaarschrift te kunnen behandelen.

De heer Cuperus deelt mee dat Hof: belanghebbende] geen schuld treft met het verzuim om de aangifte in te dienen. Hij brengt alle stukken naar de boekhouder. [Hof: Belanghebbende] deelt mee dat hij geen verstand heeft van fiscale en administratieve zaken.

(…)”

2.4. Tot de stukken van het geding behoren een aangifte IB/PVV 2005 en een jaarrekening 2005. De jaarrekening is bij brief met dagtekening 2 maart 2009 aan eiser aangeboden.

Volgens de jaarrekening bedraagt de fiscale winst € 28.482.

In de aangifte is een belastbare winst opgenomen van € 22.057 (na € 6.425 zelfstandigenaftrek).

2.5. Tot de stukken van het geding behoort een brief, d.d. 2 april 2009, van verweerder aan de gemachtigde van eiser. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…). 1. Het aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 geeft een winst uit onderneming aan van € 28.482, waarop de zelfstandigenaftrek van € 6.425 in mindering wordt gebracht zodat de belastbare winst uit onderneming € 22.057 bedraagt. Dit is tevens het belastbare inkomen uit werk en woning. De aanslag zal dienovereenkomstig worden verminderd.

De heffingsrente wordt ook dienovereenkomstig verminderd.

De verzuimboete blijft gehandhaafd zoals ik u in mijn brief van 23 oktober 2008 heb meegedeeld. De uitspraak op het bezwaarschrift zal binnenkort naar u worden gezonden.

(…).”

2.6. Tot de stukken van het geding behoort een brief, d.d. 16 april 2009, van verweerder aan de gemachtigde van eiser. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“(…) Ten vervolge op mijn brief van 2 april 2009 over bovengenoemde belastingplichtige deel ik u het volgende mee.

In mijn brief deelde ik u mee dat de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2005 wordt verminderd. Dit is niet juist. Immers de aanslag is ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen van € 20.000 en uit het door de heer [A] toegezonden aangiftebiljet blijkt dat het belastbaar inkomen € 22.057 moet zijn. Voor het verschil wordt een navorderingsaanslag opgelegd, zonder boete en met heffingsrente.

(…)”

2.2. Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe.

2.2.1. Op 4 mei 2009 is ter griffie van de rechtbank een brief van belanghebbende ontvangen, waarin is vermeld dat dit schrijven een beroepschrift is ‘wegens onrechtmatige naheffingen en boete betalingen van de belastingdienst’. In dit geschrift worden 7 aanslagnummers vermeld. Deze aanslagnummers zien op:

- de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005,

- de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005,

- de aanslag premie ziekenfondswet voor het jaar 2005 en

- drie naheffingsaanslagen omzetbelasting.

Van de navorderingsaanslagen zijn afschriften bij het beroepschrift gevoegd, evenals van de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar inzake de aanslagen IB/PVV en premie ziekenfondswet beide voor het jaar 2005. De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend 2 mei 2009.

2.2.2. De inspecteur heeft bij brief van 13 mei 2009 de rechtbank verzocht het beroep te splitsen in enerzijds een beroep inzake de (navorderings)aanslagen IB/PVV en premie ziekenfondswet en anderzijds de naheffingsaanslagen omzetbelasting. De inspecteur heeft bij brief van 3 september 2009 een verweerschrift ingediend inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005, alsmede voor de aanslagen IB/PVV en premie ziekenfondswet, beide voor het jaar 2005. In dat verweerschrift concludeert de inspecteur tot een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005 omdat tegen die navorderingsaanslagen geen bezwaar is ingediend.

3. Geschil

3.1. In hoger beroep is met betrekking tot de navorderingsaanslagen in geschil of de rechtbank de daartegen ingestelde beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.2. In hoger beroep is met betrekking tot de aanslagen evenals bij de rechtbank in geschil of deze op de juiste bedragen zijn vastgesteld.

Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof de boete niet meer in geschil.

Ter zitting van 20 maart 2012 heeft de inspecteur zijn incidenteel hogere beroep ingetrokken, waarna belanghebbende zijn grieven tegen de beslissing van de rechtbank (het dictum) waarop dat incidenteel hogere beroep betrekking heeft eveneens heeft laten vallen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De navorderingsaanslagen

4.1.1. Bij de rechtbank is op 4 mei 2009 een geschrift ingediend dat wordt aangeduid als onder meer een beroep tegen twee dagen eerder vastgestelde navorderingsaanslagen. Dit had voor de rechtbank reden moeten zijn onderzoek te doen naar de aard van dit geschrift. Vervolgens blijkt uit het verweerschrift van de inspecteur dat geen bezwaar tegen de navorderingsaanslagen is ingediend, zodat de rechtbank ook zonder het hiervoor bedoelde onderzoek had kunnen weten dat het geschrift materieel mede een bezwaarschrift inhoudt tegen de navorderingsaanslagen (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1999, LJN BI6595). De rechtbank had dit geschrift dan ook op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht moeten doorzenden naar het bevoegde orgaan, te weten de inspecteur.

4.1.2. Nu de rechtbank deze wettelijke doorzendverplichting niet is nagekomen en zelf in de zaak heeft beslist door een niet-ontvankelijkverklaring uit te spreken, heeft de rechtbank in zoverre een onjuiste beslissing genomen. Het Hof zal die beslissing daarom vernietigen en de inspecteur opdragen het geschrift van belanghebbende van 4 mei 2009 alsnog als bezwaar in behandeling te nemen.

Daar doet niet aan af dat - naar de inspecteur ter zitting heeft gesteld - aannemelijk is dat hij inzake dat bezwaar met betrekking tot het jaar 2005 geen ander standpunt zal innemen dan zijn met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 ingenomen standpunt, hetgeen leidt tot een ongegrondverklaring van dat bezwaar.

4.2. De aanslagen

4.2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 4.3 tot en met 4.6 van haar uitspraak - samengevat - overwogen dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, in welk geval artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de rechter verplicht het beroep af te wijzen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is, maar dat dit onverlet laat dat de inspecteur de aanslag in redelijkheid moet vaststellen. Uitgaan hiervan heeft de rechtbank in 4.7 geoordeeld dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is en dat de inspecteur de aanslag niet onredelijk hoog en eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld.

4.2.2. Dit oordeel van de rechtbank is juist. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep niet aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Een mogelijk frauduleus handelen van de accountant van belanghebbende jegens de accountants met wie hij samenwerkte is onvoldoende reden voor twijfel aan diens professionaliteit inzake de opstelling van de jaarstukken van belanghebbendes onderneming.

Belanghebbende heeft tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur ook niet een begin van bewijs geleverd dat deze jaarstukken onjuist zouden zijn. De door de gemachtigde geproduceerde berekeningen, die door de inspecteur gemotiveerd zijn weersproken en waarvan de gemachtigde heeft toegegeven dat zij incompleet zijn, kunnen niet als zodanig gelden.

Nu de inspecteur de winst heeft berekend op basis van die jaarstukken heeft hij gehandeld in overeenstemming met de door hem in acht te nemen redelijkheid. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 dient te worden gehandhaafd. De door belanghebbende geproduceerde cijfers over de jaren na 2005 en 2006 kunnen niet leiden tot een ander oordeel.

4.2.3. De hoogte van de aanslag premie ziekenfondswet volgt uit hoogte van de aanslag IB/PVV. Nu uit de jaarstukken volgt dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 eerder te laag dan te hoog is vastgesteld heeft de rechtbank het beroep tegen de aanslag premie ziekenfondswet terecht ongegrond verklaard.

Slotsom

4.3. Het hiervoor overwogene voert tot de slotsom dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover die ziet op de navorderingsaanslagen en voor het overige kan worden bevestigd.

5. Proceskosten

5.1. Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft in haar uitspraak de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van deze kosten in eerste aanleg, zodat het Hof thans kan volstaan met een veroordeling in de voor het hogere beroep gemaakte kosten.

5.2. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand en de in onderdeel c vermelde reiskosten.

5.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de aldaar genoemde kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3 (indienen hogere beroep, antwoord op het incidenteel hogere beroep en verschijnen ter zitting) x € 437 x 1 (wegingsfactor) = € 1.311.

5.4. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de aldaar genoemde kosten op de reiskosten van belanghebbende ter zake van het bijwonen van het onderzoek ter zitting. Deze kosten worden berekend op de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse ad € 2,26.

5.5. Het totaal van de proceskosten in hoger beroep komt aldus op € 1.313,26.

6. Beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 en 2005,

- gelast de inspecteur de brief van belanghebbende van 4 mei 2009 in behandeling te nemen als een bezwaar tegen deze navorderingsaanslagen,

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige,

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.313,26

en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 110 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter van de belastingkamer, A.D.R.M. Boumans en D. Hund, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 26 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.