Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW5048, 11/00023 en 11/00024

Gerechtshof Amsterdam, 05-04-2012, BW5048, 11/00023 en 11/00024

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 april 2012
Datum publicatie
9 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW5048
Zaaknummer
11/00023 en 11/00024

Inhoudsindicatie

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslagen afvalstoffenheffing terecht zijn berekend tot het einde van het kalenderjaar 2009, respectievelijk over het gehele kalenderjaar 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00023 en 11/00024

uitspraak 5 april 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaken met de kenmerken AWB 10/3778 en AWB 10/3779 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Aalsmeer,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende een aanslag opgelegd in de afvalstoffenheffing voor de maanden mei tot en met december 2009, biljetnummer 2009000017005, en een aanslag in de afvalstoffenheffing voor het gehele jaar 2010, biljetnummer 201000000512700. Beide aanslagen hebben betrekking op het object gelegen aan de [A-weg] [1] ab [2] te Aalsmeer.

1.2. Bij uitspraken op bezwaar van 14 juni 2010 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende tegen deze aanslagen ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.

1.3. Bij mondelinge uitspraak van 29 november 2010, waarvan het proces-verbaal op 6 december 2010 aan partijen is verzonden, heeft de rechtbank het door belanghebbende tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 januari 2011. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2012.

2. Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast:

2.1. Belanghebbende huurt sedert 1 mei 2009 een ligplaats voor haar recreatieark bij jachthaven [B] in de gemeente Aalsmeer.

De gemeente Aalsmeer heeft belanghebbende een vergunning verleend om ten behoeve van het recreatieve verblijf op een woonschip een ligplaats in te nemen bij deze jachthaven.

De vergunning voor het jaar 2010 houdt onder meer in:

“De volgende voorwaarden zijn van toepassing op uw ligplaatsvergunning:

1. het woonschip mag uitsluitend recreatief worden gebruikt, in de periode tussen 1 april en 15 oktober 2010.

(…)

4. deze vergunning is geldig tot 15 oktober 2010. (…)”.

2.2. De door belanghebbende met [B] B.V. gesloten huurovereenkomst houdt in, voor zover van belang:

“4. (…) Gelet op de aard van De Ark als recreatieobject bedraagt de maximale duur waarop in een kalenderjaar gebruik mag plaatsvinden, 6 maanden.”

3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslagen afvalstoffenheffing terecht zijn berekend tot het einde van het kalenderjaar 2009, respectievelijk over het gehele kalenderjaar 2010.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt, zakelijk weergegeven, dat zij ten onrechte aangeslagen is voor de afvalstoffenheffing over de maanden in 2009 en 2010 gedurende welke maanden zij geen gebruik mocht maken en ook niet heeft gemaakt van haar recreatieark.

4.2. De Verordening afvalstoffenheffing 2009, houdt in, evenals de Verordening 2010:

“Artikel 2

Belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt als gebruiker aangemerkt:

a. degene die naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel;”

Op grond van die bepaling is dus alleen degene die feitelijk gebruik maakt van het perceel belastingplichtig.

4.3. Ter beoordeling ligt voor of belanghebbende in 2009 vanaf de maand mei en in 2010 gedurende het gehele jaar als feitelijk gebruiker van de ligplaats kan worden beschouwd.

In dat verband is het volgende van belang.

De door de gemeente aan belanghebbende verleende vergunning voor de ligplaats van haar recreatieark voor 2010 bepaalt dat die vergunning slechts geldt vanaf 1 april 2010 tot 15 oktober 2010. Dat betekent dat belanghebbende ingevolge deze vergunning in de maanden januari tot en met maart 2010 en vanaf 15 oktober tot en met december 2010 ingevolge deze vergunning geen recreatief gebruik mag maken van haar ark.

Op grond van de door belanghebbende met de verhuurder van de ligplaats gesloten huurovereenkomst mag belanghebbende slechts 6 maanden per jaar van die ligplaats gebruik maken.

Door belanghebbende is voorts onweersproken gesteld dat zij vanaf 15 oktober tot 1 april ook daadwerkelijk geen gebruik heeft gemaakt van haar recreatieark.

Het Hof is van oordeel dat onder die omstandigheden aannemelijk is dat belanghebbende in de periode van 1 januari tot 1 april 2010 en vanaf 15 oktober tot en met 31 december 2010 geen feitelijk gebruik heeft gemaakt van een perceel in de zin van de Verordening 2010.

Nu uit de stellingen van belanghebbende, die door de heffingsambtenaar niet zijn weersproken, kan worden afgeleid dat een en ander ook geldt voor 2009, moet worden geoordeeld dat belanghebbende ook in de maanden november en december 2009 geen feitelijk gebruik heeft gemaakt van een perceel.

4.4. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening 2010 is de belasting verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht. Het onder 4.3 overwogene brengt dan mee dat belanghebbende in de periode van 1 januari tot 1 april 2010 niet belastingplichtig is in de zin van de Verordening 2010.

Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Verordening 2009 en de Verordening 2010 bestaat, indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, aanspraak op ontheffing van zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. Het onder 4.3 overwogene brengt dan mee dat belanghebbende in de periode van 1 november tot en met 31 december 2009 en in de periode van 1 november tot en met 31 december 2010 niet belastingplichtig is in de zin van de Verordening 2009 en de Verordening 2010. Over die maanden is belanghebbende dan ook geen afvalstoffenheffing verschuldigd.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigen en de door belanghebbende verschuldigde afvalstoffenheffing vaststellen op € 96 over het jaar 2009 en op € 109,67 over het jaar 2010.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c van dit artikel vermelde reiskosten.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van de rechtbank en het Hof gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, v.v., uitkomende op een geschat bedrag van € 10.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag afvalstoffenheffing over 2009 tot een bedrag van € 96 en die over 2010 tot een bedrag van € 109,67;

- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 10 en

- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 41 (bij de rechtbank) en € 110 (bij het Hof), in totaal € 151 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.D.R.M. Boumans en O.B. Onnes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van R.J. Wessel, als griffier. De beslissing is op 5 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.