Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2012, BW5068, 11-00601

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2012, BW5068, 11-00601

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende waren in een eerder stadium naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing opgelegd. In de door belanghebbende daartegen ingestelde procedure zijn deze naheffingsaanslagen door de rechtbank vernietigd. De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld, maar nieuwe naheffingsaanslagen opgelegd naar een lager tarief.

De systematiek van de rechtspraak brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat de inspecteur door af te zien van het instellen van hoger beroep, daar waar hij de uitspraak van de rechtbank betwist en niet wenst te respecteren, en in plaats daarvan te kiezen voor het opleggen van een tweede naheffingsaanslag de procesorde op ongeoorloofde wijze doorbreekt. Het Hof is van oordeel dat het de inspecteur onder de gegeven omstandigheden niet vrijstond te kiezen voor het opleggen van nieuwe naheffingsaanslagen in plaats van het instellen van hoger beroep. De naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing dienen te worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00601

26 april 2012

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Rotterdam/kantoor Rotterdam Rijnmond,

de inspecteur,

en op het incidenteel hoger beroep van

X B.V. te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. J.A.G. Winkels (Ernst & Young Belastingadviseurs LLP, Rotterdam),

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 10/339 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 21 oktober 2009 aan belanghebbende een naheffingsaanslag accijns op minerale oliën opgelegd ten bedrage van € 49.289, een naheffingsaanslag energiebelasting ten bedrage van € 170.490 en een naheffingsaanslag voorraadheffing ten bedrage van € 5.610, zijnde in totaal € 225.389. Bij beschikking is tevens € 38.447 aan heffingsrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 18 december 2009 heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 20 juli 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag (Hof: bedoeld zal zijn de naheffingsaanslagen) vernietigd, de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 655 veroordeeld en de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 297 te vergoeden.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is per fax bij het Hof ingekomen op 27 juli 2011, aangevuld bij brief, ter griffie ingekomen op 4 augustus 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.

De inspecteur heeft bij brief van 11 november 2011 op het incidenteel hoger beroep gereageerd.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende levert minerale oliën aan tankstations in Nederland en als bunkers aan de (zee)scheepvaart. Belanghebbende beschikt over een vergunning accijnsgoederenplaats (hierna: AGP) als bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet). De vergunning is afgegeven onder nummer NL […]. Blijkens bijlage 4 bij de vergunning heeft zij betrekking op tien locaties, waaronder P.

2.2. Belanghebbende en het bedrijf A B.V. (hierna A) maakten voor het transport van de bunkerolie gebruik van de diensten van het bunkerbedrijf B B.V. (hierna B). B vervoerde uitsluitend bunkerolie die in eigendom was van A of van belanghebbende. Beide bedrijven hielden een gezamenlijke (gemengde) voorraad aan bij B. De hoeveelheden bunkerolie die zich bij B bevonden werden door belanghebbende en A boekhoudkundig bijgehouden. Fysiek viel niet meer vast te stellen wat op enig moment de voorraad olie van belanghebbende of van A was. De mogelijkheid bestond dat indien door B ten behoeve van belanghebbende meer werd uitgebunkerd dan administratief voorradig, een (administratieve) negatieve voorraad voor belanghebbende ontstond die later weer werd aangevuld.

2.3. Belanghebbende heeft op 22 februari 2005 vanuit de locatie P een partij van 1.058.610 liter 15°C Distillate Marine Grade A, een hoogzwavelige gasolie, voorzien van herkenningsmiddelen, geladen in de lichter C. De lichter C maakte geen deel uit van de AGP-locaties van de AGP-vergunning van belanghebbende.

Belanghebbende had met betrekking tot de overbrenging een administratief geleidedocument (hierna: AGD), nummer […], opgemaakt. Op het AGD stond vermeld dat deze partij bestemd was voor D B.V. (hierna: D) te Rotterdam. Aangezien D de lading niet in ontvangst kon nemen, maakte belanghebbende het AGD ongeldig (het werd voorzien van een kruis) en liet zij de lading vanuit de lichter C overpompen in de lichter E. De lichter E was haar, als tijdelijke opslaglocatie, via D ter beschikking gesteld door H B.V. Ook de lichter E maakte geen deel uit van de AGP-locaties van de AGP-vergunning van belanghebbende.

2.4. Op 28 februari 2005 is vanuit de lichter E een hoeveelheid van 112.000 liter 15°C overgepompt in de lichter F van B. De lichter F maakte geen deel uit van van de AGP-locaties van de AGP-vergunning van belanghebbende.

2.5. Op 2 maart 2005 heeft aan boord van de lichter E een fysieke controle plaatsgevonden door het Team Fysiek Toezicht van de Douane Rotterdam. Bij die controle werd een partij gasolie van 926.679 liter 15°C aangetroffen. De douane heeft 28 monsters genomen die op 5 maart 2005 ter analyse naar het Douanelaboratorium zijn verzonden. De analyse wees uit dat er te weinig herkenningsmiddel in de gasolie aanwezig was om de gasolie te kunnen aanmerken als laagbelaste olie.

2.6. Achtereenvolgens op 8 en 14 maart 2005 zijn hoeveelheden van respectievelijk 488.000 en 450.000 liter uit de lichter E overgepompt in de lichter F van B.

2.7. De inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van 2 maart 2005 op 30 juni 2005 een administratief onderzoek bij belanghebbende ingesteld. Daarbij werd geconstateerd dat het AGD was ingetrokken. De exemplaren 1 tot en met 4 van het AGD waren voorzien van een kruis. Belanghebbende werd op 16 september 2006 door middel van een concept-rapport van de controlebevindingen en van het voornemen een naheffingsaanslag en een boete op te leggen in kennis gesteld. Belanghebbende heeft hierop kunnen reageren

Van dit onderzoek is met datum 25 april 2007 een eindrapport opgemaakt.

2.8. De inspecteur heeft met dagtekening 31 mei 2007 een naheffingsaanslag accijns minerale oliën opgelegd ter zake van de uitslag uit AGP als bedoeld in artikel 2 van de Wet. De inspecteur berekende de verschuldigde accijns op grond van de laboratoriumanalyse naar het tarief van hoogbelaste gasolie. Deze naheffingsaanslag bedroeg € 386.300,29 aan accijns. Tevens werd een naheffingsaanslag voorraadheffing opgelegd ten bedrage van € 5.610,68.

Bij beschikkingen werd een boete ad € 4.537 opgelegd en werd heffingsrente ad € 23.057 in rekening gebracht.

Belanghebbende diende bezwaar in tegen de naheffingsaanslagen en de beschikkingen. In het beroep tegen de door de inspecteur gedane uitspraak op bezwaar heeft de rechtbank op 10 april 2009 (zaaknummer AWB 08/6359) het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en zijn de naheffingsaanslag (Hof: bedoeld zal zijn de beide naheffingsaanslagen) en de beschikkingen vernietigd.

De inspecteur heeft geen hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft ter zitting verklaard het niet eens te zijn met de uitspraak van de rechtbank. Hij stelt dat de naheffingsaanslag had moeten worden vastgesteld naar het lagere tarief doch dat hij heeft gekozen voor het opleggen van een nieuwe naheffingsaanslag.

2.9. Tot de stukken behoort een afschrift van een e-mail van 28 april 2009 van de inspecteur aan enkele collega’s bij de belastingdienst. In deze e-mail is – voor zover hier van belang – vermeld:

‘ik heb zojuist (…) (gemachtigde van belanghebbende) gesproken van […]. Ik heb hem meegedeeld dat we niet in hoger beroep gaan. Ik heb hem ook verteld dat belanghebbende op zeer korte termijn een aankondiging van een aanslag kan verwachten gevolgd door een naheffingsaanslag. (…) (Gemachtigde van belanghebbende) zal belanghebbende op voorhand inlichten over deze stand van zaken.”

2.10. Bij brief van 28 augustus 2009 zond de inspecteur belanghebbende een mededeling voornemen tot het opleggen van een naheffingsaanslag. In deze brief is – voor zover hier van belang – vermeld:

“Middels deze brief wil ik u mijn voornemen kenbaar maken tot het opleggen van een naheffingsaanslag inzake onderstaande controle. Het betreft een controle inzake de wettelijke voorschriften zoals gesteld in de Wet op de Accijns. (…) Naar aanleiding van deze controle is een naheffingsaanslag opgelegd met nummer […]. Tegen dit feit heeft u bezwaar ingediend en is op 28 juli 2008 uitspraak gedaan. Uw bezwaar is afgewezen. Tegen dit besluit heeft u bij de rechtbank Haarlem beroep ingesteld. Op 10 april 2009 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en uw beroep gegrond verklaard.

De rechtbank heeft bepaald dat de uitslagen van de monsteronderzoeken die de basis vormden van de naheffingsaanslag terzijde gesteld moeten worden. Nu de rechtbank heeft gesteld dat de grondslag aan de naheffingsaanslag is ontvallen ben ik van mening dat er sprake is van onderstaand belastbaar feit.

(…)

Nu het AGD is ingetrokken en de tanklichter ‘E’ en ‘MS F’ geen onderdeel van het AGP uitmaken is er sprake van uitslag als genoemd in artikel 2 Wet op de accijns. De gasolie is uitgeslagen uit uw AGP-locatie te P.

(…)

Bij de berekening van de verschuldigde belasting ben ik uitgegaan van het tarief dat geldt voor het product dat u genoemd heeft op het AGD met nummer […]. (…) Naar mijn mening kwalificeert het product voor de wet op de accijns als gasolie zoals genoemd in artikel 27 lid 1 letter b Wet op de accijns.”

2.11. De in het geding zijnde naheffingsaanslag accijns van minerale oliën is conform de aankondiging in de brief van 28 augustus 2009 opgelegd. Bij de berekening van deze naheffingsaanslag is de inspecteur uitgegaan van het tarief van laagbelaste gasolie. Voorts zijn de onder 1.1 vermelde naheffingsaanslagen voorraadheffing en energiebelasting opgelegd.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de naheffingaanslag (Hof: bedoeld zal zijn de naheffingsaanslagen) vernietigd, waarbij zij – voor zover hier van belang – heeft overwogen:

“De naheffingsaanslag

4.1. Uit de stukken van het geding en hetgeen ter zitting is vastgesteld volgt dat op 22 februari 2005 vanuit de AGP-locatie P de onderhavige gasolie is uitgeslagen in de tanker “C” van waaruit de olie is overgepompt in de tanker “E”. Vaststaat ook dat de tankers “C” en “E” geen deel uitmaken van de AGP-locaties in de AGP-vergunning van eiseres (Hof: belanghebbende). Daarmee staat vast dat de onderhavige gasolie, zijnde een accijnsgoed, is gebracht buiten een plaats die voor dat accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen hetgeen een belastbare feit vormt in de zin van artikel 2 WA. Het beroep van eiseres op de vrijstelling als bedoeld in artikel 66 WA, faalt. Eiseres heeft met betrekking tot haar beroep op de vrijstelling onweersproken aangevoerd en de rechtbank zal haar daarin volgen, dat de onderhavige gasolie was bestemd als teruglevering aan A van eerder door B ten behoeve eiseres uitgebunkerde gasolie. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de onderhavige gasolie de vrijstellingsbestemming voor de aandrijving van schepen heeft bereikt. Al hetgeen eiseres heeft aangevoerd over de onderlinge uitlening en verrekening van gasolie tussen haar en A met betrekking tot de bunkering van zeeschepen en de werkwijze die B daarbij hanteert, kan haar niet baten aangezien de toepasselijke wetgeving in een dergelijke handelwijze niet voorziet.

Het beginsel van rechtszekerheid

4.2. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 augustus 1986, BNB 1986/321 kan verweerder (Hof: de inspecteur) aan eiseres een tweede naheffingsaanslag opleggen voor hetzelfde tijdvak en voor dezelfde belasting, mits hij daarvoor in totaal niet meer belasting in rekening brengt dan het nog niet betaalde deel van de materieel verschuldigde belasting. Voor de tweede naheffingsaanslag is geen nieuw feit vereist. Gelet op dit arrest slaagt het beroep van eiseres op het beginsel van rechtszekerheid niet.

Het vertrouwensbeginsel

4.3. Het is niettemin mogelijk dat verweerder door een impliciete of expliciete standpuntbepaling bij eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat een tweede naheffingsaanslag achterwege zou blijven. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een standpuntbepaling (vgl. HR 13 december 1989, BNB 1990/19.).

4.4. De vraag rijst of een dergelijk vertrouwen ook kan worden gewekt door het feit dat verweerder in de eerste procedure (nr. 08/6359) geen subsidiaire stelling heeft betrokken

- inhoudende dat de naheffingsaanslag moet worden gebaseerd op de uitslag van laagbelaste olie - noch in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van deze rechtbank van 10 april 2009 om deze stelling alsnog te betrekken. Meer in het bijzonder rijst de vraag of verweerder aldus het vertrouwen heeft gewekt dat de uitspraak van de rechtbank zijn goedkeuring kon wegdragen als gevolg waarvan bij eiseres de indruk is gewekt dat er geen tweede naheffingsaanslag zou volgen. In dat kader acht de rechtbank mede van belang op welk moment - vóór of na het verstrijken van de beroepstermijn - verweerder aan eiseres kenbaar heeft gemaakt dat hij een tweede naheffingsaanslag zou opleggen.

4.5. De in geding zijnde naheffingsaanslag is opgelegd op 21 oktober 2009, derhalve ruim na het verstrijken van de hogerberoepstermijn tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2009. Verweerder heeft zijn voornemen tot het opleggen van die naheffingsaanslag bij brief van 28 augustus 2009 aan eiseres medegedeeld. Dat is drie maanden na het einde van de termijn waarop nog hoger beroep kon worden ingesteld en de meergenoemde uitspraak van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan. Ter zitting is vastgesteld dat eiseres vóór 28 augustus 2009 nog telefonisch contact met verweerder heeft opgenomen. In dit telefoongesprek, zo heeft verweerder onweersproken gesteld, heeft verweerder het voornemen ook geuit. Eiseres heeft gesteld dat dit gesprek, in overeenstemming met de vaste werkwijze van haar gemachtigde, is geweest kort na het verlopen van de termijn voor het instellen van hoger beroep. Verweerder heeft dit bij gebrek aan wetenschap betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eiseres vóór het verstrijken van de beroepstermijn op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om een tweede naheffingsaanslag op te leggen.

4.6. Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder eiseres eerst na het in kracht van gewijsde gaan van de vernietiging van de eerste naheffingsaanslag, op de hoogte heeft gebracht van zijn voornemen om een tweede naheffingsaanslag op te leggen voor hetzelfde feit. Door aldus te handelen heeft verweerder bij eiseres het vertrouwen gewekt dat hij berustte in de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat de in geding zijnde situatie goed is te vergelijken met die waarin een administratieve controle heeft plaatsgevonden waarbij een aangelegenheid weliswaar niet expliciet op haar fiscale merites is beoordeeld, maar deze verhoudingsgewijs van zodanig belang is dat zij niet aan de aandacht van de controleambtenaren kan zijn ontsnapt en waarvan de gevolgen voor de belastingheffing van dien aard zijn dat het voor de hand ligt om opmerkingen te maken of tot naheffing over te gaan. Door in een dergelijk geval naheffing achterwege te laten, wordt bij de belastingplichtige het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat de wijze waarop deze de betrokken aangelegenheid in fiscaal opzicht heeft behandeld, zijn goedkeuring kan wegdragen (zie HR 18 december 1991, BNB 1992/182). Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel slaagt.”

4. Geschil in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep

In hoger beroep en in incidenteel hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur gerechtigd was tot het opleggen van de naheffingsaanslagen. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

1. Kan de inspecteur aan belanghebbende rechtsgeldig een tweede naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing opleggen nadat de eerste naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing voor hetzelfde belastbare feit in hetzelfde tijdvak door de rechtbank was vernietigd, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist;

2. Zo het gelijk met betrekking tot vraag 1 aan belanghebbende is, is in geschil of de inspecteur rechtsgeldig een naheffingsaanslag energiebelasting kan opleggen voor het onder 1 bedoelde belastbare feit, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist;

3. Zo het gelijk met betrekking tot vraag 1 en vraag 2 aan de inspecteur is dan wel zo het gelijk met betrekking tot vraag 1 aan belanghebbende is en het gelijk met betrekking tot vraag 2 aan de inspecteur, is in geschil of zich het belastbare feit uitslag heeft voorgedaan.

De berekening van de naheffingsaanslagen is niet in geschil.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de tweede naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing

6.1. Ingevolge artikel 53 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) moet de in een tijdvak verschuldigde belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Wet voorraadvorming aardolieproducten 2001 wordt de voorraadheffing geheven als ware het accijns.

6.2. Ter zake van belastingen die op aangifte moeten worden voldaan geldt dat ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de belasting die niet – geheel of gedeeltelijk – is betaald kan naheffen. Voor een dergelijke naheffingsaanslag is geen nieuw feit vereist.

6.3. De inspecteur heeft derhalve wettelijk bezien de mogelijkheid om binnen de verjaringstermijn een tweede naheffingsaanslag accijns en voorraadheffing op te leggen ter zake van hetzelfde belastbare feit in hetzelfde tijdvak.

6.4. Ingeval een rechter naheffingsaanslagen heeft vernietigd vallen er naar het Hof voorkomt twee situaties te onderscheiden, te weten de situatie dat de inspecteur het oordeel van de rechter accepteert en respecteert en de situatie dat de inspecteur dat oordeel betwist. In de eerste situatie heeft de inspecteur geen belang bij hoger beroep. Indien mogelijk kan hij er wel voor kiezen een tweede (volgende) naheffingsaanslag op te leggen waarin het oordeel van de rechter wordt gerespecteerd; te denken valt aan een formeel gebrek dat in een volgende naheffingsaanslag kan worden gerepareerd.

In de situatie dat de inspecteur het oordeel van de rechter betwist en niet wenst te respecteren vormt het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie de aangewezen weg om een rechterlijk oordeel te betwisten.

6.5. In casu ontkent de inspecteur niet dat hij het oordeel van de rechtbank negeert door nieuwe naheffingsaanslagen op te leggen. De inspecteur meent dat de rechtbank de eerste naheffingsaanslag accijns ten onrechte heeft vernietigd in plaats van verminderd; ingeval het hoge tarief toepassing mist is het lage tarief van toepassing, aldus de inspecteur. De eerste naheffingsaanslag voorraadheffing is volgens de inspecteur geheel ten onrechte vernietigd en moet op hetzelfde bedrag worden gehandhaafd. De inspecteur heeft daarom een lagere naheffingsaanslag accijns opgelegd en een gelijke naheffingsaanslag voorraadheffing.

De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting niet duidelijk kunnen maken waarom hij heeft gekozen voor het opleggen van nieuwe naheffingsaanslagen in plaats van het instellen van hoger beroep. Belanghebbende heeft nimmer ingestemd met deze handelwijze.

6.6. De systematiek van de rechtspraak brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat de inspecteur door af te zien van het instellen van hoger beroep, daar waar hij de uitspraak van de rechtbank betwist en niet wenst te respecteren, en in plaats daarvan te kiezen voor het opleggen van een tweede naheffingsaanslag de procesorde op ongeoorloofde wijze doorbreekt. Het Hof is van oordeel dat het de inspecteur onder de gegeven omstandigheden niet vrijstond te kiezen voor het opleggen van nieuwe naheffingsaanslagen in plaats van het instellen van hoger beroep. De naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing dienen te worden vernietigd.

Met betrekking tot de naheffingsaanslag energiebelasting

6.7. In geschil is tevens de naheffingsaanslag energiebelasting die tegelijkertijd met de tweede naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing is opgelegd. Belanghebbende stelt dat ingeval evenvermelde naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing worden vernietigd het geen pas geeft de naheffingsaanslag energiebelasting te handhaven omdat, aldus begrijpt het Hof, deze laatste naheffingsaanslag hetzelfde belastbare feit uitslag in hetzelfde tijdvak betreft. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stelling. De situatie hiervoor geschetst in 6.3 tot en met 6.6 is niet aan de orde en ook overigens gelden er, gelet op artikel 20 van de AWR, geen beperkingen met betrekking tot de mogelijkheid een naheffingsaanslag op te leggen.

Met betrekking tot het belastbare feit uitslag

6.8. Met betrekking tot de vraag of zich voor de energiebelasting het belastbare feit uitslag heeft voorgedaan geldt het volgende. Ingevolge artikel 36c van de Wet belastingen op milieugrondslag zoals deze destijds van toepassing was wordt energiebelasting geheven ter zake van de uitslag als was de belasting een accijns.

Vaststaat dat de gasolie is gebracht buiten een plaats die voor dat accijnsgoed als AGP is aangewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit gelet op artikel 2 van de Wet een belastbaar feit vormt (Hof: uitslag). Het Hof maakt de overwegingen van de rechtbank dienaangaande tot de zijne. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd met betrekking tot de wijze van opslaan van de olie, te weten het tezamen met A aanhouden van een voorraad olie waardoor fysiek niet meer viel vast te stellen wat op enig moment de voorraad olie van belanghebbende was, ondersteunt veeleer het oordeel dat sprake is van uitslag dan dat dat niet het geval is.

Slotsom

6.9. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behoudens voor zover deze de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht betreft. De naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing dienen te worden vernietigd. De naheffingsaanslag energiebelasting dient te worden gehandhaafd.

7. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.311 voor rechtsbijstand {2 (verweerschrift, verschijnen ter zitting) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 437 = € 1311} + € 26 voor reiskosten (dagretour 2e klasse) + € 212,35 verletkosten (4 x 53,09) + € 11 kosten uittreksel KvK, zijnde in totaal € 1560,35. De inspecteur heeft ter zitting verklaard zich in de door belanghebbende gevraagde kosten te kunnen vinden.

8. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de proceskosten en het griffierecht betreft;

- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur inzake de naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing;

- vernietigt de naheffingsaanslagen accijns en voorraadheffing;

- verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag energiebelasting ongegrond;

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1560,35.

Aldus gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 26 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.