Home

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2012, BW5417, 10/00415

Gerechtshof Amsterdam, 26-04-2012, BW5417, 10/00415

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
26 april 2012
Datum publicatie
16 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW5417
Zaaknummer
10/00415
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 8:5, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 16-05-2023 tot 01-07-2023] art. 8:6

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard. Tegen een uitspraak op administratief beroep met betrekking tot een verzoek kwijtschelding gemeentelijke belastingen kan geen beroep worden ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00415

26 april 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

gemachtigde mr. [A],

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 09/13 WOZ van de rechtbank Alkmaar in het geding tussen

belanghebbende

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerhugowaard, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft een verzoek om kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen voor het jaar 2008 gedaan. Bij besluit van 3 juli 2008 is het verzoek afgewezen.

1.2. Belanghebbende heeft administratief beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 november 2008 heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 20 mei 2010 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 juni 2010. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2011. Van het verhandelde tijdens de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Belanghebbende heeft een verzoek om kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen voor het jaar 2008 gedaan. Bij besluit van 3 juli 2008 heeft de invorderingsambtenaar het verzoek afgewezen.

Belanghebbende heeft hiertegen administratief beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 4 november 2008 heeft verweerder het administratief beroep ongegrond verklaard.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

1. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of zij bevoegd is kennis te nemen van het door eiser aangebrachte geschil inzake de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding.

2. Bij deze beoordeling is de volgende wet- en regelgeving van belang.

Ingevolge artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet geschieden de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen als waren die belastingen rijksbelastingen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, voor zover van belang, gelden onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde, in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen: de directeur: het college.

Ingevolge artikel 255, tweede lid, van de Gemeentewet zijn met betrekking tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding de krachtens artikel 26 van de Invorderingswet 1990 door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.

Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 worden krachtens ministeriële regeling regels gesteld krachtens welke aan de belastingschuldige die niet in staat is anders dan met buitengewoon bezwaar een belastingaanslag geheel of gedeeltelijk te betalen, gehele of gedeeltelijke kwijtschelding kan worden verleend.

Deze nadere regels zijn uitgewerkt in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (hierna te noemen de Uitvoeringsregeling).

Artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling luidt;

“De ontvanger verleent de belastingschuldige op diens schriftelijk verzoek bij voor administratief beroep vatbare beschikking kwijtschelding van de door hem verschuldigde rijksbelastingen in andere gevallen dan die, bedoeld in de hoofdstukken IB en IC, op de voet van deze afdeling en de afdelingen 2 tot en met 5 van dit hoofdstuk.

Artikel 24 van de Uitvoeringsregeling luidt:

“Indien de belastingschuldige zich niet kan verenigen met de beschikking, bedoeld in artikel 7, eerste lid, kan hij binnen tien dagen na dagtekening van de kennisgeving waarmee de beschikking is bekendgemaakt, een beroepschrift richten tot de directeur onder vermelding van de gronden van het beroep. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger.”

Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting (Awr) kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:

a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of

b. een voor bezwaar vatbare beschikking.

3. Verweerder heeft in de uitspraak op het administratief beroep het door eiser ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe gesteld dat de WOZ waarde van de woning van eiser van € 139.000,00 door de beperkende bepaling op 75% van de WOZ-waarde, zijnde € 104.000,00 (afgerond), moet worden vastgesteld. De hoogte van de schulden van eiser bedraagt totaal € 64.029,00. Verweerder is daarom van mening dat eiser zodoende een vermogen uit de waarde van zijn woning heeft.

4. Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank bevoegd is om te beslissen op de het besluit inzake de kwijtschelding. Primair heeft eiser -kort gezegd- daartoe aangevoerd dat artikel 26 Awr alleen van toepassing is op rijksbelastingen. De Awr en de Invorderingswet 1990 zijn op grond van artikel 231 van de Gemeentewet alleen van toepassing voor wat betreft de heffing en de invordering van gemeentelijke belastingen. De Awr is echter voor de rechtsbescherming niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de gemeentelijke belastingen. Voor de rechtsbescherming moet worden teruggevallen op de Awb. Eiser is van mening dat er verschillende grondslagen zijn aan te wijzen op grond waarvan er sprake is van een besluit in de zin van de Awb.

Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat, indien artikel 26 AWR van de wel van toepassing is, er sprake is van een voor bezwaar vatbare beschikking in de zin van artikel 26, eerste lid, onder b, van de AWR. De rechtbank is dan op grond van deze bepaling bevoegd van het beroep kennis te nemen. Het gevolg van beide stellingen zou zijn dat geen administratief beroep, maar bezwaar kon worden gemaakt tegen het besluit van 4 juli 2008 en dat het verkeerde orgaan het besluit heeft genomen.

5. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de AWR enkel ziet op de heffing en de invordering van de gemeentelijke belastingen en niet op de geboden rechtsbescherming overweegt de rechtbank als volgt.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet zo moet worden begrepen dat niet alleen de heffing en de invordering van de gemeentelijke belastingen met toepassing van de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen geschiedt, maar dat ook -hoewel niet letterlijk in artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet vermeld- de rechtsbescherming, zoals deze in de hiervoor genoemde wetten is geregeld, op de gemeentelijke belastingen van toepassing is verklaard. Immers de in de Algemene wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen geboden rechtsbescherming valt niet los te zien van de aard van de besluiten die op grond van deze wetten worden genomen en waartegen rechtsbescherming wordt geboden. De rechtbank ziet dan ook niet in waarom voor de gemeentelijke belastingen een uitzondering zou moeten worden gemaakt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat onder meer met genoemde bepaling is getracht zoveel mogelijk de formele belastingbepalingen voor de verschillende belastingen te uniformeren, terwijl onder formele bepalingen niet alleen (de techniek van) het heffen en invorderen wordt verstaan maar ook de aan de belastingplichtigen toegekende rechtsmiddelen. Eisers betoog slaagt derhalve niet.

6. De rechtbank stelt voorts vast dat de formele basis voor het verlenen van kwijtschelding is neergelegd in artikel 26 van de Invorderingswet 1990, in samenhang met artikel 255, eerste lid, van de Gemeentewet. In het tweede lid van laatstgenoemd artikel zijn uitdrukkelijk de ter uitvoering van artikel 26 Invorderingswet vastgestelde nadere regels, te weten de Uitvoeringsregeling, van toepassing verklaard op de kwijtschelding voor de gemeentelijke belasting. In de Uitvoeringsregeling is voorzien in administratief beroep als rechtsmiddel tegen de beschikking op het verzoek om kwijtschelding. Aldus is er geen sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de AWR waartegen beroep bij de rechtbank kan worden ingesteld.

7. De rechtbank ziet zich gesteund in haar oordeel door een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 oktober 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJ-Nummer AR 5033. In deze uitspraak verklaarde het Hof - destijds in belastingzaken de eerstaangewezen rechterlijke instantie - de eisende partij niet ontvankelijk in zijn beroep tegen een besluit inzake een kwijtscheldingsverzoek betreffende aanslagen van gemeentelijke belastingen. Het Hof heeft geoordeeld dat de beslissing op een kwijtscheldingsverzoek geen voor bezwaar en voor beroep bij de belastingrechter vatbare beschikking is en dat de belanghebbende zich tot de burgerlijke rechter kan wenden indien hij van oordeel is dat het krachtens de Invorderingswet 1990 vastgestelde kwijtscheldingsbeleid onjuist is toegepast.

8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet bevoegd”.

4. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. Ingevolge artikel 8:5 Awb en de daarin genoemde bijlage kan geen beroep worden ingesteld tegen besluiten, genomen op grond van de Invorderingswet 1990, met uitzondering van de artikelen 30 en 49.

Voorts is in artikel 8:6, tweede lid, Awb, bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen besluiten waartegen administratief beroep kan worden ingesteld.

6.2. Het besluit van de ambtenaar van 3 juli 2008 en de uitspraak op het administratief beroep van 4 november 2008 zijn genomen op grond van artikel 26, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, en de artikelen 7, eerste lid, en 24 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, zulks in overeenstemming met artikel 255, tweede lid, van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat, met betrekking tot het verlenen van gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, de krachtens artikel 26 van de Invorderingswet 1990 door Onze Minister van Financiën bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn.

6.3. Uit het voorgaande volgt reeds dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard.

6.4. Hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd, doet naar het oordeel van het Hof aan de duidelijke tekst van de wet niet af. De toepassing van artikel 26 Awr is, anders dan belanghebbende betoogt, in dit geval niet aan de orde omdat daarvoor sprake moet zijn van een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Uit artikel 2, onderdeel a, Awr, volgt dat onder “belastingwet” worden verstaan de Awr en andere wettelijke bepalingen betreffende de heffing (cursivering Hof) van rijksbelastingen. De Invorderingswet 1990, die ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 geldt bij de invordering (cursivering Hof) van rijksbelastingen en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 worden hier niet onder verstaan.

Slotsom

De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, J.P.A. Boersma en R.H. Happé, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 26 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.