Home

Gerechtshof Amsterdam, 08-05-2012, BW6310, 10/00594

Gerechtshof Amsterdam, 08-05-2012, BW6310, 10/00594

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
8 mei 2012
Datum publicatie
23 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6310
Zaaknummer
10/00594
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67a, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12a

Inhoudsindicatie

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat voor de door hem in 2006 verrichte arbeid een lager loon dan € 39.000 gebruikelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 10/00594

vierde meervoudige belastingkamer

proces-verbaal

van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

X, wonende te Y,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 09/4991 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Alkmaar,

de inspecteur.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Gronden

1. Belanghebbende heeft het Hof - vanwege met de Belastingdienst lopende onderhandelingen om tot een schikking te komen - per email van 23 maart 2012 en bij faxbericht van 19 april 2012 om uitstel van de mondelinge behandeling van zijn beroep verzocht. Deze verzoeken zijn afgewezen, omdat het Hof van oordeel is dat de door belanghebbende aangevoerde gronden geen gewichtige redenen vormen voor het verlenen van uitstel. Daaraan doet niet af dat de inspecteur te kennen had gegeven zich tegen het verlenen van uitstel niet te verzetten.

2.1. Aan belanghebbende is een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 2006 (verder IB 2006) uitgereikt. Nadat de inspecteur binnen de gestelde termijn geen aangiftebiljet had ontvangen, heeft hij bij brief van 31 mei 2007 een aanmaning tot het doen van aangifte verzonden. Daarbij is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om alsnog de aangifte in te dienen. Ook hierop heeft belanghebbende niet gereageerd.

2.2. Omdat belanghebbende de aangifte IB 2006 niet had ingediend, heeft de inspecteur hem bij het vaststellen van de aanslag op grond van artikel 67a van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (verder AWR) een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 340. In bezwaar heeft hij deze boete verlaagd tot € 113.

3.1. Belanghebbende was in 2006 enig werknemer van A B.V. (verder de BV) van welke vennootschap hij enig aandeelhouder was. Hij heeft in 2006 - uitsluitend - uit voornoemde vennootschap loon genoten. Op dit loon - ten bedrage van € 17.253 - is € 3.708 aan loonbelasting ingehouden.

3.2. Belanghebbende is eigenaar van een eigen woning met in 2006 een waarde van € 223.500. Met betrekking tot de financiering van de woning heeft belanghebbende € 6.487 aan hypotheekrente betaald.

3.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1 inkomen) vastgesteld op het bedrag als vermeld in artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2006; verder Wet LB ) - het zogenaamde ‘gebruikelijk loon’ -, vermeerderd met het eigen woningforfait en verminderd met de door belanghebbende betaalde hypotheekrente, derhalve op (€ 39.000 + 1.341 -/- 6.487 =) € 33.854.

4.1. Voor het Hof is – evenals bij de rechtbank – in geschil of het belastbaar inkomen uit werk en woning terecht op € 33.854 is vastgesteld.

4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de IB 2006 de vereiste aangifte niet had gedaan en dat de inspecteur door uit te gaan van het gebruikelijke loon een redelijke schatting van het box-1-inkomen heeft gemaakt. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen:

4.6. Voorts heeft [belanghebbende] niet aangetoond dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Zo heeft [belanghebbende] zijn stelling dat hij in januari 2006 nog € 23.000 aan contanten uit autoverkopen van eerdere jaren ter beschikking had, niet nader onderbouwd met stukken. Hierbij is tevens van belang dat [belanghebbende] niet aan kan geven waarom hij een dergelijk groot bedrag aan contanten langdurig in huis heeft gehad en waarom hij deze bedragen niet op een bankrekening heeft gestort.

De door [belanghebbende] van B [Hof; een firma waarin belanghebbende deelnam] aangeleverde gegevens zijn ook onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Deze gegevens bestrijken een periode van 15 maanden, te weten de periode van 1 oktober 2005 tot 31 december 2006. Onduidelijk blijft derhalve hoeveel van het vermelde verlies in 2006 in aanmerking moet worden genomen. Uit de overgelegde gegevens blijkt voorts niet de winstverdeling tussen de vennoten, noch de zakelijkheid hiervan.

[Belanghebbende] heeft voorts een eigen vermogensopstelling ingebracht. Volgens de rechtbank heeft [belanghebbende] hierin zijn inkomsten, uitgaven en vermogenspositie onvoldoende gespecificeerd. Zo is hij hierbij onder meer uitgegaan van vaste, niet gespecificeerde gelijke maandelijkse bedragen voor levensonderhoud. De rechtbank acht dergelijke gelijke bedragen niet aannemelijk. Bovendien zijn deze bedragen niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld bankafschriften of kassabonnen. Voorts heeft de (toenmalig) adviseur van [belanghebbende] aangegeven dat hij de kassaldi van [de inspecteur] per 1 januari en 31 december 2006 niet meer kan aangeven. Waarop [belanghebbende] derhalve de kassaldi baseert is onduidelijk. Ook heeft [belanghebbende] in zijn vermogensopstelling ten onrechte de in december 2006 aangeschafte Volkswagen Polo niet opgenomen.

Met al hetgeen [belanghebbende] naar voren heeft gebracht, heeft hij derhalve niet aangetoond dat het door [de inspecteur] in de uitspraak op bezwaar vastgestelde inkomen onjuist is. Het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2006 is derhalve ongegrond.

5.1. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in een kalenderjaar genoten loon ten minste gesteld op € 39 000, dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon (art. 12a, eerste lid, eerste volzin, Wet LB). Indien de inspecteur het gebruikelijke loon niet hoger vaststelt dan op € 39.000, rust op belanghebbende de last te bewijzen dat het gebruikelijke loon lager is.

5.2. Belanghebbende stelt zich - zo begrijpt het Hof hem - in hoger beroep op het standpunt dat voor de door hem verrichte arbeid het in zijn bezwaarschrift vermelde loon van € 17.253 gebruikelijk was. Zijns inziens waren de winsten en het vermogen van de BV ontoereikend om een loon van € 39.000 overeen te komen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de BV in 2004 (€ 93.959), 2005 (€ 20.925) en 2006 (€ 137.093) verliesgevend was, alsmede dat het eigen vermogen ultimo 2006 negatief was (-/- € 10.251).

Daarnaast - zo stelt belanghebbende in hoger beroep - werkte hij sedert medio 2005 slechts één dag per week ten behoeve van de BV. Dit part time werken zou door de omzetontwikkeling in de BV ‘gestaafd’ worden. Ook om die reden - zo verstaat het Hof belanghebbende - zou een loon van € 17.253 gebruikelijk zijn geweest.

5.3. De inspecteur heeft betoogd dat, in aanmerking genomen de positieve eigen vermogens van de BV volgens de (verbeterde) aangiften vennootschapsbelasting ultimo 2003 (€ 211.982), 2004 (€ 118.023), 2005 (€ 144.726) en 2007 (€ 64.889) en gelet op de overwaarde van het bedrijfspand van de BV, het - zijns inziens - geringe negatieve eigen vermogen van de BV ultimo 2006 onvoldoende reden is om in 2006 een lager bedrag aan gebruikelijk loon dan het in artikel 12a Wet LB genoemde bedrag van € 39.000 in aanmerking te nemen. Omdat in 2006 volgens de inspecteur geen sprake was van een ‘structurele verliessituatie’ kan ook om die reden het gebruikelijk loon niet op een lager bedrag gesteld worden.

De inspecteur betwist dat belanghebbende slechts één dag per week werkte. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de salarissen van belanghebbende per maand het volgende hebben bedragen:

2005 januari tot en met maart € 3.176

april tot en met december € 4.573

2006 januari tot en met augustus € 1.917

september tot en met december geen salaris ontvangen

Volgens de inspecteur is het ‘onbegrijpelijk’ dat belanghebbende stelt dat hij sedert medio 2005 part time is gaan werken (en dat om die reden zijn gebruikelijke loon zou moeten worden verlaagd), terwijl hij kort daarvoor nog “een forse salarisverhoging kreeg”, en het verhoogde salaris tot en met december 2005 is uitbetaald geworden. Zijns inziens kan een vermindering van salaris niet veroorzaakt worden door de omzetontwikkeling in de BV.

Omdat belanghebbende zijn stelling over het part time werken eerst in de hoger beroepsfase heeft betrokken, is zijn standpunt ook om die reden niet geloofwaardig, aldus nog steeds de inspecteur.

De inspecteur concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de door belanghebbende verrichte arbeid een lager loon dan € 39.000 gebruikelijk is.

5.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor de door hem in 2006 verrichte arbeid een lager loon dan € 39.000 gebruikelijk is.

Het Hof acht gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet geloofwaardig dat belanghebbende in 2006 part time heeft gewerkt; laat staan dat belanghebbende aannemelijk gemaakt heeft dat - in geval er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat belanghebbende wél part time werkte - een loon van € 17.253 gebruikelijk zou zijn geweest.

Belanghebbende heeft, mede gelet op hetgeen de inspecteur in dit verband heeft aangevoerd, ook niet aannemelijk gemaakt dat er vanwege de verliessituatie bij de BV en/of het waarborgen van de continuïteit van het bedrijf van de BV zakelijke redenen waren om het loon in 2006 te verlagen.

5.5. Op basis van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de inspecteur het gebruikelijke loon terecht op € 39.000 heeft vastgesteld.

6. Nu de overige elementen van de aanslag niet in geschil zijn, is de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de belastingheffing juist en heeft de rechtbank belanghebbendes beroep ter zake terecht ongegrond verklaard.

7.1. De inspecteur heeft op de voet van artikel 67a, eerste lid, AWR juncto artikel 21 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een verzuimboete opgelegd ter zake van het niet doen van de aangifte IB 2006. De boete bedroeg aanvankelijk € 340 omdat sprake was van een zogenaamd ‘tweede verzuim’ en is bij uitspraak op bezwaar verlaagd tot € 113.

Belanghebbende heeft geen afzonderlijke bezwaren tegen de verzuimboete ingediend.

7.2. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur bewezen heeft dat belanghebbende het beboete feit heeft begaan. Het Hof acht een boete van € 113 voor dit verzuim een passende en geboden sanctie.

Slotsom

8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Aldus gedaan op 8 mei 2012 door mr P.F. Goes, voorzitter, mrs. F.J.P.M. Haas en

M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.