Home

Gerechtshof Amsterdam, 10-05-2012, BW6761, 10/00508

Gerechtshof Amsterdam, 10-05-2012, BW6761, 10/00508

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
10 mei 2012
Datum publicatie
30 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW6761
Zaaknummer
10/00508
Relevante informatie
Landinrichtingswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-01-01] art. 218

Inhoudsindicatie

Nu de Lijst der Geldelijke Regelingen (LGR) ontbreekt, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de verschuldigde landinrichtingsrente is gebaseerd op de LGR, dan wel op een correcte wijze daarvan is afgeleid.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00508

10 mei 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren/kantoor Zwolle,

de inspecteur,

en

het incidenteel hoger beroep van

Stichting [X], te [Z],

belanghebbende,

gemachtigde mr. [A] (hierna: de gemachtigde),

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/8045 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 22 april 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag landinrichtingsrente opgelegd met een te betalen bedrag van € 671,16.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 17 november 2008, het bezwaar afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 23 juni 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag vernietigd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 822,78 en gelast dat de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

1.4. Het hoger beroep tegen deze uitspraak, ingesteld door de inspecteur, is bij het Hof ingekomen op 27 juli 2010 en aangevuld bij brief van 21 september 2010.

1.5. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.6. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend inzake het incidenteel hoger beroep en daarin een reactie opgenomen op het verweerschrift van belanghebbende.

1.7. De inspecteur heeft met datum 13 januari 2012 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft, tegelijkertijd met het onderzoek ter zitting in de procedure met kenmerk 10/00507 en 10/00527, plaatsgevonden op 26 januari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof ziet aanleiding om de feiten als volgt vast te stellen.

2.1. Belanghebbende is eigenaar van drie percelen weiland te [Z], gemeente [Z], kadastraal bekend gemeente [Z], sectie G, nummers 287, 319 en 320.

2.2. Bij akte van ruiling van 18 november 1988 is het perceel, sectie G, nummer 320 verkregen door belanghebbende. Dit perceel is kort daarvoor op 30 juni 1988 door de Stichting [Y] overdragen aan Recreatieoord [R].

2.3. Sinds 24 april 1991 is belanghebbende, door de inschrijving van een ruilverkavelingsakte, juridisch eigenaar van de hiervoor onder 2.1. bedoelde drie percelen.

2.4. Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort een overzicht met het opschrift ‘Lijst der Geldelijke Regelingen’. Voor zover van belang is hierop vermeld:

”tenaamstelling (…) Stichting [Y]

(…)

verrekenposten

(…)

A. saldo F -685 (handgeschreven) -2301 (doorgestreept)

basiskosten

(…)

B. saldo -9 (handgeschreven) -10 (doorgestreept)

(….)

voorlopige factor basiskosten 1000 per punt

(…)

voorlopige landinrichtingskosten

A. saldo verrekenposten F -685 (handgeschreven) -2310 (doorgestreept)

B. saldo basiskosten x 1000 ±F 9000 (handgeschreven) -10000 (doorgestreept)

totaal landinrichtingskosten ±F 8315 (handgeschreven) - 12301 (doorgestreept)

verrekening à contant F –12301 (doorgestreept)

verrekening d.m.v.

landinr.rente ±F 8315 - (handgeschreven) 0

landinrichtingsrente per jaar ±F 499 - (handgeschreven) 0

TOEDELING op 01-06-86 en MUTATIES TOT 24-04-91

kavelnummer gem. sec. perceelnr. oppervlakte

(…)

032032 0 [Z] G 00320 1.44.30

(…)

per 01-06-1986 totaal 4.95.45

(…)”

2.5. Voor de percelen waarvan belanghebbende eigenaar is, aangeduid met sectie G, nummers 287 en 319, beschikt de Dienst Landelijk Gebied niet over de Lijst der Geldelijke Regelingen (hierna: LGR) van de ruilverkaveling “[P]”, als bedoeld in artikel 218 van de Landinrichtingswet.

2.6. In een tot de gedingstukken behorend ‘Kadastraal bericht object’ van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers in Nederland, met toestandsdatum 4 juni 2008, is

voor de percelen van belanghebbende vermeld:

[Z] G 320 herinrichtingsrente € 68,79 eindjaar 2019

[Z] G 319 herinrichtingsrente € 278,42 eindjaar 2019

[Z] G 287 herinrichtingsrente € 323,95 eindjaar 2019

2.7. In de aan belanghebbende met dagtekening 22 april 2008 opgelegde aanslag landinrichtingsrente is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

“(…)

Deze aanslag is vastgesteld overeenkomstig de Lijst der Geldelijke Regelingen.

(…)

Berekening

[Z]

Perceelsnr(s): G 00287 G € 323,95

G 00319 G bij € 278,42

G 00320 G bij € 68,79

€ 671,16

(…)”

2.8. De inspecteur heeft een zogenoemd R14 register overlegd. Hierin is onder meer vermeld:

“RUILVERKAVELING: [P] (…) R14-1 REGISTER DER RVK. RENTE

BIJWERKINGSDATUM 24-04-91

KADASTRALE GEMEENTE: [Z] VERWERKINGS-DATUM 14-10-93

SEC PERC (…) TOTAAL RVK- (…) RVK RENTE

KOSTEN 6%

(…)

G 287 11898,13 713,89

G 319 10225,86 613,55

G 320 2526,59 151,60”

2.9. In een door de inspecteur ingebrachte lijst met opschrift “percelenlijst met oppervlakte” is onder meer vermeld:

“(…)

[Z] G 287 713,89 (…)

[Z] G 319 613,55 (…)

(…)

[Z] G 320 151,60 (…)”

2.10. De inspecteur heeft met datum 13 oktober 2008 een brief gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Hierin is onder meer vermeld:

”Op 10 oktober 2008 heb ik uw fax ontvangen waarin u kenbaar maakt dat u van de gelegenheid gebruikt wenst te maken om gehoord te worden.

(…)

Ook zal de hoorzitting geen invloed hebben op mijn voornemen uw bezwaarschrift af te wijzen.”

3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslag landinrichtingsrente terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

4. Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en daartoe het navolgende overwogen. Belanghebbende wordt hierin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘belanghebbende’.

4.1.1. Ingevolge artikel 218 van de Landinrichtingswet (hierna: Liw) geldt de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de rechtbank is gesloten, als titel voor de daarin omschreven vorderingen.

4.1.2. Ingevolge artikel 221 van de Liw worden de kosten van landinrichting gedragen door het Rijk, andere openbare lichamen en eigenaren op voet van de navolgende bepalingen.

4.1.3. Ingevolge artikel 223, eerste lid, van de Liw worden – voor zover van belang – de kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen omgeslagen over de kavels.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel rust ter zake van het op grond van de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de rechtbank is gesloten, door de eigenaar verschuldigde bedrag op de hem toegedeelde kavels onder de naam van "landinrichtingsrenten", verder te noemen rente, een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk.

4.1.4. Ingevolge artikel 224, eerste lid, van de Liw wordt de rente geheven van degene die als bezitter, eigenaar of beperkt gerechtigde het genot heeft van één of meer toegedeelde kavels, bedoeld in artikel 223 van de Liw.

4.1.5. Ingevolge artikel 225 van de Liw bedraagt de rente zes percent van het ingevolge artikel 223, eerste lid, Liw verschuldigde bedrag.

4.1.6. Ingevolge artikel 229, vierde lid, Liw kunnen bezwaar en beroep niet zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 van de Liw verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.

4.1.7. De Liw is met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: WILG). Op grond van artikel 95, tweede lid, van de WILG blijft de Landinrichtingswet van toepassing op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding zijn of in uitvoering zijn.

4.2. Eiseres heeft in een nadere brief van 12 mei 2010 bezwaar gemaakt tegen het overleggen door verweerder van (delen van) het R14 register, niet alleen omdat verweerder dit stuk in een laat stadium van de procedure heeft overgelegd, maar ook omdat het stuk relevantie zou missen.

Uit de stukken van het geding blijkt het volgende. Bij brief van 14 april 2010 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld alsnog de lijst der geldelijke regelingen over te leggen uiterlijk op de elfde dag voor de reeds voor 18 mei 2010 geplande zitting van de meervoudige kamer. Op 7 mei 2010 heeft de rechtbank de hiervoor onder 2.5. genoemde brief met als bijlage het R14 register van verweerder ontvangen. Op 10 mei 2010 is dit nadere stuk doorgestuurd aan eiseres. Eiseres heeft hierop bij brief van 12 mei 2010 gereageerd en op diezelfde datum de rechtbank toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt.

Nu eiseres in de gelegenheid is gesteld op het nadere stuk van verweerder te reageren en dit ook daadwerkelijk heeft gedaan, ziet de rechtbank mede gelet op het feit dat dat stuk is ingebracht nadat de rechtbank verweerder in de gelegenheid had gesteld nadere (bewijs)stukken in te brengen, geen grond voor het oordeel dat eiseres door het overleggen van het R14 register in haar procespositie is geschaad. De rechtbank zal bij de beoordeling van het geschil dan ook acht slaan op dit stuk.

4.3.1. Aan het op artikel 229, vierde lid, van de Liw gebaseerde verweer van verweerder gaat de rechtbank voorbij. Weliswaar kan de rechtbank in onderhavige procedure niet treden in de beoordeling of de lijst der geldelijke regelingen en de daarin opgenomen geldelijke gevolgen van de landinrichting als bedoeld in artikel 223 van de Liw juist zijn vastgesteld, maar eiseres kan in onderhavige procedure wel de vraag aan de orde stellen of de als gevolg van de lijst der geldelijke regelingen ontstane verplichtingen voor de eigenaren in het landinrichtingsgebied op de juiste wijze zijn omgerekend naar de daaruit voortvloeiende jaarlijkse landinrichtingsrente (vgl. Hoge Raad in 10 maart 2006, nr. 38330, LJN AU0846, BNB 2006, 219).

4.3.2. Op verweerder rust de bewijslast om de feiten aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Voor het leveren van bewijs geldt de zogenaamde vrije bewijsleer. Hoewel ingevolge artikel 218 van de Liw in samenhang met de artikelen 223 en 226 van de Liw de lijst der geldelijke regelingen als titel geldt voor de vordering van landinrichtingsrente, is de lijst niet de enige vorm van bewijs. Het staat verweerder vrij op andere wijze aannemelijk te maken dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Het standpunt van eiser in zijn brief van 12 mei 2010 dat er op neer komt dat verweerder door de lijst niet te overleggen niet aan de bewijslast kan voldoen, verwerpt de rechtbank dan ook.

4.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de volgens het aanslagbiljet verschuldigde landinrichtingsrente overeenkomt met de rente die volgens het Kadaster verschuldigd is en dat er geen reden is om aan de juistheid van de kadastrale gegevens te twijfelen. In dat verband heeft verweerder het R14 register overgelegd dat, naar de rechtbank uit de hiervoor onder 2.5. genoemde brief van verweerder begrijpt, de basis vormt voor de kadastrale registratie van de verschuldigde landinrichtingsrente op basis van waarvan verweerder vervolgens de aanslag oplegt.

4.5. Met het overleggen van de kadastrale registratie en het R14 register heeft verweerder echter niet aan zijn bewijslast voldaan. Uit het overgelegde deel van het R14 register blijkt dat een aantal percelen dat van het ruilverkavelingsblok [P] deel uitmaakt slechts op één van beide lijsten voorkomt. De percelen G 271, G 304, G 309 en G 316 staan alleen vermeld in de “percelenlijst met oppervlakte” en niet in het “renteregister”. Voorts blijkt dat in een aantal gevallen waarin een perceel wel op beide van het R14 register deeluitmakende lijsten is vermeld, de “percelenlijst met oppervlakte” een hoger bedrag aan verschuldigde landinrichtingsrente noemt dan het “renteregister”. Dergelijke discrepanties zijn onder meer aanwezig met betrekking tot de van hetzelfde ruilverkavelingsblok deel uitmakende percelen G 266 (ƒ 204,27 volgens het “renteregister” en ƒ 227,42 volgens de “percelenlijst met oppervlakte”), G 267 (ƒ 124,81 resp. ƒ 138,94), G 281 (ƒ 127,35 resp. ƒ 141,78), G 312

(ƒ 460,19 resp. ƒ 690), G 313 (ƒ 101,81 resp. ƒ 108), G 321 (ƒ 257,55 resp. ƒ 273), G 323

(ƒ 585,04 resp. ƒ 598), G 331 (ƒ 309,68 resp. ƒ 328), G 333 (ƒ 558,56 resp. ƒ 838) en G 334 (ƒ 490,77 resp. ƒ 736). Hoewel met betrekking tot de aan eiseres in eigendom toebehorende percelen het bedrag aan landinrichtingsrente dat zij volgens zowel het “renteregister” als de “percelenlijst met oppervlakte” verschuldigd is, gelijk is en de aanslag hier niet van afwijkt, is de rechtbank op grond van genoemde tegenstrijdigheden van oordeel dat het R14 register en de daarop gebaseerde kadastrale registratie niet als grondslag kunnen dienen voor het opleggen van de onderhavige aanslag en dat verweerder niet op de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De aanslag kan derhalve niet in stand blijven.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard en heeft eiseres geen belang bij de bespreking van haar overige grieven nu die bespreking niet tot een andere beslissing kan leiden.

5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Rechtmatigheid van de aanslag

5.1. Het Hof stelt voorop dat uit artikel 218 van de Landinrichtingswet volgt dat de titel voor het opleggen van een aanslag landinrichtingsrente de LGR is zoals deze door de rechtbank is gesloten. Tussen partijen is niet in geschil dat de voor de percelen, aangeduid met sectie G, nummers 287 en 319, voor de ruilverkaveling ‘[P]’ opgemaakte LGR in dit geding niet kan worden overgelegd.

5.2. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat op de inspecteur de last rust om te bewijzen dat de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

5.3. De inspecteur neemt het standpunt in dat het door hem overgelegde R 14 register een getrouwe weergave is van de LGR en dat dit register daarom als grondslag kan dienen voor het opleggen van de onderhavige aanslag. De inspecteur heeft ter ondersteuning hiervan stukken overgelegd die betrekking hebben op twee andere belastingplichtigen.

5.4. Het Hof gaat er, op basis van het arrest van de Hoge Raad 10 maart 2006, nr. 38 330, LJN AU0846, BNB 2006/219, vanuit dat de bedragen, zoals vermeld op de aanslagen, na sluiting van de LGR voldoende objectief bepaalbaar moeten zijn. Dit brengt mee dat de inspecteur de mogelijkheid heeft om aan de hand van een bewerking van rekenkundige aard, uitgaande van gegevens die kenbaar zijn uit de LGR, de omvang van de schuldplichtigheid toe te lichten. In rechtsoverweging 4.5.2 van het hiervoor bedoelde arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat ter zake van een correcte uitvoering van deze rekenkundige bewerking belanghebbenden rechtsbescherming genieten in die zin dat het fiscale bewijsrecht meebrengt dat indien de renteplichtige dit verlangt, door de inspecteur verantwoording wordt afgelegd dat een correctie ten opzichte van de LGR, zoals vastgesteld door de rechtbank, op een juiste wijze daarvan is afgeleid. Dit impliceert naar het oordeel van het Hof dat de omvang van het bedrag dat door de renteplichtige op basis van een aanslag moet worden voldaan, door de inspecteur desgevraagd moet kunnen worden toegelicht aan de hand van de LGR.

Perceel sectie G, nummer 320 (perceel 320)

5.5. Het hiervoor onder 2.4 van de feiten opgenomen overzicht met het opschrift ‘Lijst der Geldelijke Regelingen’ vermeldt voor perceel 320 een landinrichtingsrente van ± f 499 per jaar. De inspecteur heeft in zijn hoger beroepschrift beschreven dat het nut van een ruilverkaveling wordt uitgedrukt in punten. Per punt is aanvankelijk uitgegaan van f 1.000,- per punt. Als gevolg van bezwaren, ingediend door eigenaren van percelen in het gebied [P], is het totale aantal punten in het gebied [P] van 2965 verlaagd tot 2823. De puntwaarde is hierdoor gewijzigd van f 1.000,- in f 1.040,- per punt. De totale post landinrichtingsrente voor perceel 320 bedraagt na de behandeling van de bezwaren en de wijziging van de puntwaarde f 8.675,-. De totale kosten voor het perceel zijn berekend op basis van de breuk waarin de teller wordt gevormd door de oppervlakte van het perceel (1.44.30) en de noemer door de oppervlakte van het totaal van de percelen per 1 juni 1986 (4.95.45) x f 8.675,- = f 2.526. De inspecteur heeft toegelicht dat de landinrichtingsrente 6% hiervan bedraagt, zijnde f 151,56. Afgerond en omgerekend in euro’s is dit gelijk aan € 68,79, zoals vermeld op de aanslag voor perceel 320.

5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur op basis van de LGR voor perceel 320 en de toelichting daarop, zoals vermeld in 5.5 en welke het Hof aannemelijk acht, de omvang van de schuldplichtigheid voldoende toegelicht.

Percelen sectie G, nummer 287 en 319 (percelen 287 en 319)

5.7. Voor de percelen 287 en 319 heeft de inspecteur geen stukken ingebracht waaruit de (oorspronkelijke) omvang van de landinrichtingsrente blijkt. Nu deze stukken ontbreken, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de door belanghebbende verschuldigde landinrichtingsrente is gebaseerd op de LGR, dan wel op een correcte wijze daarvan is afgeleid. De door de inspecteur ingebrachte gedingstukken die betrekking hebben op andere belastingplichtigen, dan wel op het perceel 320, zijn naar het oordeel van het Hof onvoldoende om aannemelijk te maken dat de bedragen die voor de percelen 287 en 319 zijn vermeld in de aanslag, op een juiste wijze van de LGR zijn afgeleid. Deze gedingstukken geven immers geen inzicht in de feiten die voor deze percelen relevant zijn.

5.8. Aan het voorgaande doet niet af dat aan belanghebbende ook reeds over eerdere jaren aanslagen landinrichtingsrente zouden zijn opgelegd. Ter zitting van de rechtbank is namens belanghebbende verklaard dat hierover diverse malen met de inspecteur is gecorrespondeerd om informatie te krijgen over de berekening van de door belanghebbende verschuldigde landinrichtingsrente. Deze informatie heeft belanghebbende, zo is niet betwist, niet ontvangen. Dat belanghebbende aanslagen over eerdere jaren heeft betaald, hetgeen overigens door de gemachtigde in hoger beroep is betwist, brengt niet reeds mee dat belanghebbende daardoor haar recht op informatie over de wijze waarop de aanslag over het jaar 2008 is berekend, zou hebben verwerkt. Ook het beroep van de inspecteur op bepalingen in de Landinrichtingswet waaruit volgt dat bezwaar en beroep niet kan zijn gegrond op de stelling dat het bedrag van de landinrichtingsrente te hoog is vastgesteld of dat geen beroep kan worden gedaan op het niet hebben ontvangen van de stukken, treft geen doel. Deze bepalingen hebben ten doel om te voorkomen dat de hoogte van een reeds vastgestelde landinrichtingsrente in rechte wordt betwist. De onderhavige procedure heeft echter betrekking op de rechtmatigheid en juistheid van de aanslag en zoals hiervoor in 5.2 is overwogen, ligt de bewijslast hiervoor op de inspecteur.

5.9. Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de inspecteur, voor zover het de percelen 287 en 319 betreft, niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.

5.10. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om de LGR onverbindend te verklaren. Het Hof is, gelet op de bepalingen van de Landinrichtingswet niet bevoegd om aan dit verzoek te voldoen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard aanslagen voor volgende jaren te vernietigen en geen aanslagen meer op te leggen voor zover onherroepelijk komt vast te staan dat onvoldoende bewijs is geleverd voor de rechtmatigheid van de onderhavige aanslagen.

Proceskosten

5.11. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte is uitgegaan van samenhang met de procedure met kenmerk 10/00507 en 10/00527. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat in het niet horen in de bezwaarfase een grond is gelegen voor een hogere proceskostenvergoeding dan door de rechtbank is vastgesteld, faalt dit. Weliswaar heeft de rechtbank in de uitspraak niet vermeld dat, vanwege het niet horen van belanghebbende, de uitspraak op bezwaar reeds diende te worden vernietigd, maar nu de rechtbank deze uitspraak terecht reeds op andere, inhoudelijke gronden heeft vernietigd, gaat het Hof aan deze stelling van belanghebbende voorbij.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep, ingesteld door de inspecteur gedeeltelijk gegrond is. Het Hof zal de aanslag verminderen met de landinrichtingsrente voor de percelen 287 en 319. Het incidenteel hoger beroep, ingesteld door belanghebbende, is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Het Hof zal de kosten in hoger beroep, wegens samenhang met de uitspraak met kenmerk 10/00507 en 10/00527, bij helfte verdelen. De proceskosten worden gesteld op 2 punten (verweerschrift en verschijnen ter zitting), maal factor 1 voor het gewicht van de zaak, maal € 437, dat is € 874, te verdelen bij helfte is € 437.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de vergoeding van de proceskosten en de terugbetaling van het griffierecht;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag landinrichtingsrente tot een aanslag met een te betalen bedrag van € 68,79;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437.

De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, J.P. Kruimel en O.B. Onnes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 10 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.