Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2012, BW7345, 10/00369 en 10/00370

Gerechtshof Amsterdam, 21-05-2012, BW7345, 10/00369 en 10/00370

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 mei 2012
Datum publicatie
6 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW7345
Zaaknummer
10/00369 en 10/00370

Inhoudsindicatie

Vernietiging van beschikkingen heffingsrente nu deze rente niet verschuldigd zou zijn geweest indien de Belastingdienst bij de beoordeling van een verzoek om voorlopige teruggave overeenkomstig het gevoerde beleid rekening had gehouden met de bij de belastingdienst bekende leeftijd van de echtgenoot.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00369 en 10/00370

21 mei 2012

uitspraak van de zeventiende enkelvoudige belastingkamer

op de hogere beroepen van

[X] te [Z], belanghebbende,

mr. R. Letschert (Stichting Belastingwinkel Amsterdam), de gemachtigde,

tegen

- de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/1956 en

- de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/3297

beide van de rechtbank Haarlem (de rechtbank),

in de gedingen tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met betrekking tot het hogere beroep met kenmerk 10/00369

1.1.1. Bij de met dagtekening 31 januari 2008 aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft de inspecteur een beschikking genomen waarbij het bedrag van de heffingsrente op € 100 is vastgesteld. De belasting waarover de heffingsrente is berekend heeft betrekking op een verrekening van een in het jaar 2005 verleende voorlopige teruggave (VT).

1.1.2. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.1.3. Bij uitspraak van 13 april 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep, ingeschreven onder kenmerk 09/1956, gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en voor zover thans van belang de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2. Met betrekking tot het hogere beroep met kenmerk 10/00370

1.2.1. Bij de met dagtekening 26 februari 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag IB/PVV heeft de inspecteur een beschikking genomen waarbij het bedrag van de heffingsrente op € 238 is vastgesteld.

1.2.2. Na bezwaar tegen de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2.3. Bij uitspraak van 13 april 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep, ingeschreven onder kenmerk 09/3297, ongegrond verklaard.

Met betrekking tot beide hogere beroepen

1.3. Het tegen de onder 1.1.3 en 1.2.3. vermelde uitspraken van de rechtbank ingestelde hoger beroep is ontvangen op 25 mei 2010 en aangevuld bij schrijven van 16 juli 2010.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft geen conclusie van dupliek ingezonden.

1.5. Op 16 maart 2012 is van de gemachtigde een brief ontvangen, waarvan een afschrift aan de wederpartij is gezonden.

1.6. Op 13 april 2012 is van de gemachtigde een pleitnota ontvangen ten behoeve van het onderzoek ter zitting van 24 april 2012. Van het verhandelde op die zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

In de ontwikkeling van het geschil ziet het Hof aanleiding de feiten als volgt vast te stellen.

2.1. Belanghebbende is geboren op [..] december 1941. Haar echtgenoot is geboren op [..] februari 1940.

2.2. Met dagtekening 7 januari 2005 heeft de Sociale Dienst van de gemeente Amsterdam brief verzonden, gericht aan de echtgenoot van belanghebbende en aan belanghebbende. Daarin is onder meer geschreven:

Wij hebben uw uitkering beëindigd met ingang van 1 februari 2005. (…) Uw recht op uitkering is niet gestopt omdat u heeft aangetoond (meer) werk te doen, maar om een andere reden, namelijk in februari 2005 heeft u de leeftijd van 65 jaar bereikt. U ontvangt vanaf februari 2005 van de Sociale Verzekeringsbank een Algemeen ouderdomswet (AOW). Daarnaast ontvangt u een ouderdomspensioen.

Voor de goede orde wil u erop wijzen dat uw partner bij de belastingdienst een Algemene heffingskorting (AHK) kan aanvragen (toeslag weinig of niets verdienende partner).

2.3.1. Met dagtekening 28 juli 2005 heeft belanghebbende een VT-verzoek teruggaaf van de algemene heffingskorting voor het jaar 2005 ingediend. Van het daartoe bestemde formulier is het eerste blad ingezonden waarop de vragen 1 t/m 3 zijn vermeld, alsmede het laatste blad waarop de vragen 15 t/m 20 zijn vermeld.

Bij vraag 3 wordt gevraagd naar de voorletter(s), de naam en het sofinummer van de fiscale partner. Deze gegevens heeft belanghebbende ingevuld. Het formulier is door beide echtelieden ondertekend

Op het formulier staat bij vraag 15b

Als uw fiscale partner op 31 december 2004 65 jaar of ouder is en hij uitsluitend een AOW-uitkering ontvangt, kruis dan het hokje aan.

Belanghebbende heeft dat hokje niet aangekruist.

2.3.2. Blijkens een bij de pleitnota in hoger beroep gevoegde kopie van het formulier ‘Verzoek voorlopige teruggaaf 2005’ hebben de vragen 4 t/m 9 en 11 betrekking op de aanvrager en de vragen 10 en 12 t/m 14 betrekking op de aanvrager en/of de fiscale partner. Samengevat gaat het om vragen over:

- 4 onder loonheffing vallende inkomsten uit tegenwoordige arbeid en de uitkering ziektewet

- 5 onder loonheffing vallende inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, waaronder bijstandsuitkeringen

- 6 tegelijkertijd twee of meer inkomsten uit (vroegere) dienstbetrekking

- 7 winst uit onderneming, bijverdiensten en dergelijke

- 8. privé gebruik van een door de werkgever ter beschikking gestelde auto

- 9. reiskosten openbaar vervoer woon-werkverkeer

-10. eigen woning

-11. voor in aftrek in aanmerking komende premies

-12. aanmerkelijk belang

-13. bezittingen

-14. andere aftrekposten

2.4. De inspecteur heeft naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende verzoek met dagtekening 15 september 2005 een VT-beschikking vastgesteld, op basis waarvan de volledige algemene heffingskorting voor personen jonger dan 65 jaar aan belanghebbende is uitbetaald in de laatste maanden van 2005. Voor 2006 is 11/12e deel van de volledige algemene heffingskorting teruggegeven. De teruggaaf is niet toegekend voor de maand december.

2.5. In september 2006 en in februari 2007 is belanghebbende uitgenodigd aangifte te doen voor de IB/PVV voor respectievelijk het jaar 2005 en 2006. Belanghebbende heeft deze aangiften niet gedaan, ook niet nadat haar aanmaningen ter zake zijn toegestuurd. De inspecteur heeft de aanslagen ambtshalve vastgesteld, waarbij de heffingskortingen zijn beperkt tot het bedrag waarop belanghebbende recht op heeft krachtens de wettelijke bepalingen. Over de verschillen tussen de in 2005 en in 2006 aan belanghebbende uitbetaalde bedragen en de bij de aanslagen vastgestelde bedragen zijn bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht.

2.6.1. Bij haar beroepschrift in eerste aanleg heeft de gemachtigde als bijlagen afschriften gevoegd van twee beschikkingen. Het gaat om een VT-beschikking voor het jaar 2005 ten aanzien van een belastingplichtige van wie de naam is geanonimiseerd doch niet het sofinummer, en een VT-beschikking voor het jaar 2006 ten aanzien van een belastingplichtige met een ander sofinummer en van wie de naam eveneens is geanonimiseerd.

In de beschikking voor het jaar 2005 is vermeld:

Uw partner wordt 65 in 2005.

Bij het vaststellen van deze voorlopige teruggaaf is de Belastingdienst er van uitgegaan dat uw partner 65 jaar wordt in 2005 en alleen AOW geniet.

Heeft u partner vanaf dat moment nog andere inkomsten (…) dan heeft u mogelijk recht op een hogere voorlopige teruggaaf.

In de beschikking voor het jaar 2006 is vermeld:

Uw partner heeft in 2006 alleen AOW.

Bij het vaststellen van deze voorlopige teruggaaf is de Belastingdienst er van uitgegaan dat uw partner in 2006 alleen AOW geniet.

Heeft u partner nog andere inkomsten (…) dan heeft u mogelijk recht op een hogere voorlopige teruggaaf.

2.6.2. Als bijlage bij de conclusie van repliek in hoger beroep is gevoegd een ‘Signalering Signaleringscommissie LOSR, opgesteld door een medewerker van de Sociale Raadslieden Rotterdam en gedateerd 30 maart 2007. In deze Signalering wordt erop gewezen dat het VT- formulier met ingang van het jaar 2006 is aangepast.

2.7.1. Bij het verweerschrift in eerste aanleg voor 2006 heeft de inspecteur als bijlage een afschrift gevoegd van de resultatennota van de VT, gedagtekend 16 januari 2006, waarop behalve de gegevens van belanghebbende ook het sofinummer van de echtgenoot is vermeld, de geboortedatum van belanghebbende, alsmede de begin- en eindmaand van de uitbetaling, aangeduid als respectievelijk 01 en 11.

2.7.2. Bij het verweerschrift voor 2005 is een bijlage gevoegd van een afschrift van de aan de echtgenoot opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2005, gedagtekend 11 juli 2007 en berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 11.510. Blijkens een eveneens in afschrift bijgevoegde brief van de inspecteur van 26 juni 2007 heeft de echtgenoot aangifte gedaan van een AOW-uitkering ad € 7.100 en heeft de inspecteur dit bedrag gewijzigd in € 14.203.

2.8.1. Als bijlage bij de pleitnota voor de zitting in hoger beroep is een brief gevoegd van de inspecteur, gedagtekend 5 oktober 2007, waarin hij belanghebbende verzoekt om aangifte te doen voor de inkomstenbelasting over het jaar 2006. Voorts is een brief van belanghebbende bijgevoegd, gedagtekend 7 oktober 2007, waarin zij verwijst naar een die dag gevoerd telefoongesprek met de inspecteur. In de brief is eveneens vermeld:

N.a.v. dat gesprek zend ik u de copy aangifte van ons samen.

2.8.2. Als bijlage bij de pleitnota voor de zitting in hoger beroep is een handgeschreven brief gevoegd van belanghebbende, waarin zij zich onder meer afvraagt of zij wel verplicht is de belasting te betalen.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Tussen partijen is evenals bij de rechtbank in geschil of de inspecteur heffingsrente mocht berekenen over het verschil tussen het bedrag van de VT en het bedrag van de verschuldigde belasting.

3.2. Nu de gemachtigde zich verder niet heeft uitgelaten over de aanslagen IB/PV voor de jaren 2005 en 2006 ziet het Hof in de in onder 2.8.2 genoemde brief van belanghebbende geen grond het geschil in hoger beroep uit te breiden tot deze aanslagen.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen meebrengt dat de heffingsrente terecht in rekening is gebracht. Voor het achterwege laten van een juiste wetstoepassing is alleen dan reden indien de inspecteur op grond van enig beginsel van behoorlijk bestuur daartoe gehouden is.

4.2.1. In beroep heeft de gemachtigde zich beroepen op beleid inzake het in rekening brengen van heffingsrente over een langere termijn dan drie maanden dan wel één jaar na de indiening van de aangifte. De rechtbank heeft dit beroep op goede gronden verworpen. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde onder verwijzing naar de vernietiging van een door haar bedoelde uitspraak van het gerechtshof te Arnhem door de Hoge Raad, naar het Hof begrijpt het arrest van 17 juni 2011, LJN BQ8230, haar beroep op het desbetreffende beleid ingetrokken.

4.2.2. Vervolgens heeft de gemachtigde zich in hoger beroep beroepen op het beleid van de belastingdienst om in gevallen waarin de aanvrager van een VT een partner van 65 jaar of ouder heeft met die leeftijd rekening te houden bij het bepalen van de hoogte van de VT.

4.2.3. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de gemachtigde genoemde beleid wordt gevoerd ten aanzien van belastingplichtigen die reeds bij de belastingdienst bekend zijn en aan wie ook in eerdere jaren een VT is verleend. Nu belanghebbende de VT in het jaar 2005 voor het eerst heeft aangevraagd, zo stelt dat de inspecteur, is dit beleid niet op haar van toepassing is. De inspecteur voert tevens aan dat belanghebbende het VT-formulier niet correct heeft ingevuld en dat zij geen aangifte heeft gedaan, ook niet nadat zij daartoe is aangemaand.

4.3.1. Vaststaat dat in de maand januari 2005 door de Sociale Dienst aan de echtgenoot van belanghebbende is meegedeeld dat de door die Dienst verstrekte uitkering wordt gestopt met ingang van februari 2005 omdat hij in die maand de leeftijd van 65 jaar bereikt en om die reden vanaf die maand recht heeft op een AOW-uitkering. Daarbij is tevens opgemerkt dat de echtgenote, d.w.z. belanghebbende, een VT kan aanvragen.

4.3.2. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende deze aanvraag pas medio 2005 heeft ingediend op advies van de Sociale Dienst na een bij die dienst ingediend verzoek van belanghebbende en haar echtgenoot om aanvulling van hun inkomen tot het sociale minimum, welk verzoek – naar het Hof begrijpt – door de Sociale Dienst is afgewezen in verband met belanghebbendes recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting.

4.3.3. Met het overleggen van het volledige formulier waarop de VT 2005 kon worden aangevraagd is - in tegenstelling tot wat de inspecteur had gesteld - komen vast te staan dat op dat formulier niet wordt gevraagd naar inkomensgegevens van de echtgenoot. Voorts staat vast dat, naar de inspecteur ter zitting heeft erkend, belanghebbende de door haar opgestuurde pagina’s van het formulier naar waarheid heeft ingevuld.

4.3.4. Voor zover de inspecteur stelt dat het niet terugsturen van de pagina met de vraag naar het eigen inkomen van belanghebbende ertoe heeft geleid dat een te hoge teruggave is verleend, verwerpt het Hof die stelling omdat het verlenen van een hogere VT dan waar belanghebbende recht op heeft geen betrekking heeft op het aan haar toe te rekenen deel van de bijstandsuitkering over de maand januari 2005 en voorts omdat in een geval als het onderhavige – naar de gemachtigde onweersproken heeft gesteld - één bedrag voor beide echtelieden op één rekening wordt gestort, en dat pas na afloop van het jaar het totaalbedrag wordt gebruteerd en voor de helft aan ieder van hen wordt toegerekend. Hieruit volgt dat als belanghebbende al een bedrag had kunnen invullen dat haar werkelijke inkomen zou hebben benaderd dat niet tot een lagere VT zou hebben geleid

4.3.5. Voor zover de inspecteur stelt dat in de toelichting bij het VT-formulier voor het jaar 2005 wordt gewaarschuwd voor de kans dat een te hoge teruggave wordt verleend, heeft hij deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemachtigde, niet aannemelijk gemaakt. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in de in 2007 gedateerde Signalering, zoals vermeld onder 2.6.2, is vermeld dat het formulier in 2005 verschilde van de nadien gebruikte formulieren. Aan de ter zitting door de inspecteur genoemde toelichting bij het VT-formulier voor het jaar 2011 gaat het Hof om die reden voorbij.

4.3.6. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd erop gewezen dat indien bij vraag 15a een kruisje is gezet vraag 3 moet worden ingevuld om de noodzakelijke koppeling met de partner te kunnen maken, maar dat hij vermoedt dat die koppeling in dit geval niet is gemaakt. Het Hof gaat ervan uit dat indien die koppeling bij het in behandeling nemen van de aanvraag van belanghebbende was gemaakt, de belastingdienst voor 2005 rekening had kunnen houden met het feit dat de echtgenoot van belanghebbende in februari van dat jaar 65 jaar was geworden.

4.4. Nu uit hetgeen de inspecteur over het door de gemachtigde bedoelde beleid heeft opgemerkt volgt dat dit beleid van toepassing is op de categorie mensen van wie de leeftijd van de partner bij de belastingdienst bekend is, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat belanghebbende tot deze categorie zou hebben behoord indien bij het in behandeling nemen van het aanvraagformulier aandacht was besteed aan de bij vraag 3 ingevulde gegevens. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in 2005 de aanvraag voor het eerst indiende, nu niet valt in te zien waarom bij de toekenning van de VT geen rekening zou kunnen worden gehouden met de bij de belastingdienst bekende leeftijd van de partner.

4.5.1. Uit het voorgaande volgt dat indien de inspecteur bij het in behandeling nemen van de aanvraag de van hem te verwachten zorgvuldigheid in acht zou hebben genomen, belanghebbende zou behoren tot de categorie belastingplichtigen waarop het in 4.2.2 en 4.2.3 vermelde beleid van toepassing is. In dat geval zou de VT zijn berekend met inachtneming van de 65-jarige leeftijd van de echtgenoot waarbij de VT in overeenstemming zou zijn geweest met het bedrag waarop belanghebbende uiteindelijk recht had, zodat geen heffingrente verschuldigd zou zijn.

4.5.2. Dit geldt ook voor de in het jaar 2006 verleende VT. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft doorgegeven dat zij in december van dat jaar 65 jaar zou worden, reeds omdat deze VT niet over die maand is verleend zodat ervan mag worden uitgegaan dat de belastingdienst hiervan op de hoogte was.

4.5.3. Dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de uitnodiging aangifte te doen, doet daar niet aan af, temeer niet daar de gemachtigde ter zitting onweersproken heeft gesteld dat telkens na de ontvangst van een brief van de belastingdienst telefonisch contact met de belastingdienst is opgenomen en er daarbij op is gewezen dat belanghebbende samen met haar echtgenoot aangifte heeft gedaan. Gelet op de onder 2.8.1 geciteerde brief acht het Hof dit aannemelijk. Tevens neemt het Hof in aanmerking dat uit de in 2.7.2 vermelde brief van de inspecteur blijkt dat hij de AOW-uitkering ten behoeve van belanghebbende in het belastbare inkomen uit werk en woning van haar echtgenoot heeft opgenomen.

Slotsom

De slotsom is dat de hogere beroepen gegrond zijn en dat de beschikkingen heffingsrente dienen te worden vernietigd.

5. Kosten

5.1. Nu de door belanghebbende ingestelde hogere beroepen gegrond zijn en de uitspraken van de rechtbank om die reden (deels) worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.2. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor de toepassing van deze bepaling worden de hoger beroepen voor 2005 en 2006 als één zaak beschouwd, nu deze samenhangend zijn in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De beroepen bij de rechtbank zijn in deze zin niet samenhangend omdat het beroep voor 2006 is ingediend bijna drie maanden na de indiening van het beroep voor 2005 (vergelijk Hoge Raad van 7 november 2003 LJN AN7735).

5.3. Nu de beroepen bij de rechtbank voor 2005 en 2006 beide gegrond zijn, zijn termen aanwezig voor een kostenveroordeling voor de kosten van beroep. De rechtbank heeft voor 2005 reeds een kostenvergoeding toegekend ter zake van de kosten voor beroep en de kosten voor bezwaar. Het Hof laat deze kostenvergoeding alsmede de teruggaaf van het griffierecht voor dat jaar in stand.

Voor wat betreft 2006 ziet het Hof geen reden voor een veroordeling van de kosten van het bezwaar omdat het bezwaarschrift is ingediend door belanghebbende zelf en de gemachtigde pas voor vergoeding in aanmerking komende handelingen heeft verricht na de uitspraak op het bezwaar.

Het Hof stelt de vergoeding voor het beroep 2006 overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief vast op 1 (beroep) x € 322 x 1 (wegingsfactor): € 322.

De kostenvergoeding voor de zitting waarin de jaren 2005 en 2006 zijn behandeld, is reeds verleend door de rechtbank.

5.4. Voor wat betreft de hoger beroepen 2005 en 2006 stelt het Hof het bedrag van de kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 2,5 (indienen hoger beroepschrift, repliek en verschijnen ter zitting) x 1 x € 437 x 1 (wegingsfactor): € 1.092,50. Het Hof zal deze vergoeding opnemen in haar beslissing voor 2005.Tevens zal het Hof de inspecteur opdragen het griffierecht voor de hogere beroepen (1 x €111) aan belanghebbende te vergoeden.

6. Immateriële schadevergoeding.

6.1. De gemachtigde heeft in haar brief van 14 maart 2012 verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Zij heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2011, LJN BO5080 en gesteld dat in beide fasen van beide procedures de door de Hoge Raad bedoelde redelijke termijn is overschreden. De inspecteur heeft dit betwist.

6.2. Met betrekking tot het hoger beroep geldt dat hoger beroepschriften zijn ontvangen op 26 mei 2010. Nu de onderhavige uitspraak is gedaan binnen twee jaar na die datum verwerpt het Hof de stelling van de gemachtigde dat in de hoger beroepfase de door de Hoge Raad bedoelde termijn voor die fase is overschreden. Voor zover de gemachtigde stelt dat die termijn een aanvang neemt op de dag na de dag van dagtekening van de uitspraak van de rechtbank, merkt het Hof op dat voor die stelling geen steun is te vinden in het genoemde arrest, waarin met betrekking tot de aanvang van de eerste fase wordt uitgegaan van de dag van de ontvangst van het bezwaarschrift. Het Hof ziet niet in waarom in afwijking daarvan voor de aanvang van de hoger beroepfase zou moeten worden uitgegaan van een andere datum dan die van de dag van ontvangst van het hoger beroepschrift.

6.3. Met betrekking tot de fase van het bezwaar en beroep geldt dat deze fase in het beroep voor 2005 is aangevangen op 3 maart 2008 en in het beroep voor 2006 op 7 april 2009. De rechtbank heeft in deze beroepen uitspraak gedaan op 13 april 2010, zodat de door de Hoge Raad bedoelde termijn van 2 jaar is voor 2006 niet en voor 2005 met 1 maand en 10 dagen is overschreden. Het Hof zal daarom beoordelen of de omstandigheden voor 2005 het toekennen van een immateriële schadevergoeding rechtvaardigen.

6.4. De inspecteur heeft er in dit verband op gewezen dat de rechtbank het beroep in eerste instantie gegrond heeft verklaard, de uitspraak op bezwaar heeft vernietigd en de inspecteur heeft opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen nadat belanghebbende is gehoord. Nu het aanvankelijk niet horen in de bezwaarfase een aan de inspecteur toe te rekenen omstandigheid is, is het Hof van oordeel dat deze omstandigheid een langere duur van de behandeling niet rechtvaardigt.

6.5. Uit de stukken blijkt dat een afschrift van het verweerschrift in dit beroep naar de gemachtigde is toegezonden bij brief van 18 mei 2009 en dat de gemachtigde bij brief van 17 juni 2009 in de gelegenheid is gesteld binnen 4 weken na die datum een conclusie van repliek in te dienen. Nu in de stukken geen schriftelijk verzoek is aangetroffen een conclusie van repliek te mogen indienen, gaat het Hof ervan uit dat de gemachtigde dit verzoek telefonisch heeft gedaan op of enkele dagen vóór 17 juni 2009. De conclusie van repliek is bij de rechtbank ontvangen op 14 juli 2009. Het Hof rekent daarom een deel van de termijnoverschrijding (3 à 4 weken) toe aan belanghebbende, welke in mindering komt op de vermelde 1 maand en 10 dagen.

6.6. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de geringe termijnoverschrijding en het beperkte geldelijke belang van de onderhavige procedure (€ 100), verwerpt het Hof belanghebbendes verzoek om toekenning van een immateriële schadevergoeding en volstaat het Hof met de constatering dat voor het jaar 2005 de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep met enkele weken is overschreden.

7. Beslissing

Het Hof:

voor het jaar 2005 (10/00369)

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de heffingsrente betreft;

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 13 maart 2009,

- vernietigt de beschikking heffingsrente,

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten ad € 1.092,50 aan belanghebbende.

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 111 (hoger beroep) te vergoeden.

voor het jaar 2006 (10/00370)

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank ,voor zover deze de heffingsrente betreft,

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vernietigt de beschikking heffingsrente,

- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten ad € 322 aan belanghebbende.

De uitspraak is gedaan door mr. J.P.F. Slijpen, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 21 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.