Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2012, BW8711, 11-00718

Gerechtshof Amsterdam, 24-05-2012, BW8711, 11-00718

Inhoudsindicatie

Het Hof volgt het oordeel van de rechtbank dat de monumentenvrijstelling betrekking heeft op het gehele complex, ook al beperkt de monumentale waarde zich tot een voorgevel.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00718

24 mei 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/6168 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 10 februari 2010 aan [Y] B.V., na een fusie opgegaan in belanghebbende, een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd tot een bedrag van € 610.500, berekend naar een belaste verkrijging van € 10.175.000. Tegelijk heeft hij bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 54.003 en een boete opgelegd van € 120.000.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 14 oktober 2010, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boete verminderd tot € 60.000.

Bij uitspraak van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd evenals de naheffingsaanslagen en de beschikkingen.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 september 2011, aangevuld bij brief van 25 oktober 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij om versnelde behandeling verzocht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.18 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

2.1. [Y] B.V. (hierna: [Y]) is opgericht op 7 augustus 2006 door [Y] N.V.

2.2. Op 29 december 2006 sluit [X] een koopovereenkomst betreffende het kantoorgebouw met ondergrond, erf en toebehoren, staande en gelegen te [Z] aan de [a-straat 1] en [b-straat 1], kadastraal bekend sectie I, nummer [123] (hierna: het complex). De koopsom bedraagt € 18.500.000.

2.3. Het complex is ontstaan na de sloop, begin jaren zeventig van de vorige eeuw, van een aantal industriële bouwwerken aan de [b-straat] en de [a-straat] en vervolgens de bouw van een complex aan de [b-straat 1] en de [a-straat 1]. Bij de sloop van de oude bouwwerken is alleen de voorgevel van de [a-straat 1] blijven staan. De bouwwerken zijn met elkaar verbonden door een verbindingsgang op de begane grond. Onder de bouwwerken en onder de binnentuin ligt een (Hof: gezamenlijke) kelder met een ingang aan de [b-straat]zijde. Het gebouw is tot medio 2007 in gebruik geweest als [publieke voorziening] voor de gemeente [Z].

2.4. Bij besluit van 13 juli 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor zover van belang, als volgt overwogen:

“(…)

BESLUIT

De als volgt aan te duiden onroerende zaak aan te wijzen als beschermd monument:

PLAATSELIJKE AANDUIDING

Plaats: : [Z]

Straat: : [a-straat]

Huisnummer : [1]

KADASTRALE AANDUIDING EN KADASTRALE TENAAMSTELLING

Kad. Gemeente : [Z] I

Sectie : I

Nummer : [123]

(…)

OMSCHRIJVING

(…)

Op een L-vormige plattegrond opgetrokken confectieatelier op een hardstenen plint bestaande uit een vijf bouwlagen onder een plat dak afgewerkt middels een lijstgevel met een attiek. (…)”

2.5. In een brief van 2 februari 2007 van [A], notaris bij [B] te [Z] (hierna: de notaris), aan de Belastingdienst/Oost-Brabant, staat onder meer het volgende:

“(…)

Ongeveer twee weken geleden heb ik telefonisch met u gesproken over de toepasselijkheid van de monumentenvrijstelling in het volgende geval.

Een pand aan […] dat is aangemerkt als rijksmonument wordt verkregen door een lichaam dat voldoet aan de vereisten vermeld in artikel 15, lid 1, letter p van de Wet op belastingen van rechtsverkeer juncto artikel 6 Uitvoeringsbesluit Belastingen van rechtsverkeer.

U bevestigde dat het feit dat het pand slechts gedeeltelijk “monumentaal” is (met name de voorgevel) doch voor het overige een twintig jaar geleden volledig is vernieuwd en grotendeels van beton is opgetrokken, niet verhindert dat de monumentenvrijstelling bij overdracht van het pand (één kadastraal perceel) van toepassing is.

(…)”

2.6. In antwoord op deze brief schrijft de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant bij brief van 14 februari 2007 het volgende:

(…)

In antwoord op uw brief van 2 februari 2007 deel ik u mee dat ik uw mening deel dat de monumentenvrijstelling kan worden toegepast over het gehele kadastrale perceel. Het feit dat slechts de voorgevel monumentaal is en de achterkant is vernieuwd (wellicht met instemming van de daarover toezichthoudende instanties) behoeft deze vrijstelling niet in de weg te staan. In het monumentenregister staat immers het gehele perceel als monument te boek.

Het is anders indien een monument wordt verkregen met daarbij een afzonderlijk gebouw (apart kadastraal nummer). Dan kan uiteraard slechts het aangemerkte monument in de vrijstelling delen.

(…)”

2.7. Op 15 februari 2007 verkrijgt [X] de eigendom van het complex.

2.8. In de leveringsakte doet [X] ter zake van de verschuldigde overdrachtsbelasting een beroep op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder p van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr), aangezien het verkochte een monument in de zin van de Monumentenwet 1988 is en de koper een in Nederland gevestigde rechtspersoon is welke hoofdzakelijk de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel heeft.

2.9. Op 21 mei 2007 stelt de Belastingdienst bij [Y] een boekenonderzoek in betreffende de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting, vennootschapsbelasting en overdrachtsbelasting over het kalenderjaar 2006. Deze controle is op 17 november 2008 voor de overdrachtsbelasting uitgebreid naar de jaren 2007 en 2008.

2.10. Op 8 augustus 2007 doet de notaris het verzoek aan de Belastingdienst/Oost-Brabant om goed te keuren dat onder andere [Y] op de dag van de verkrijging van het gebouw geacht kan worden rechtspersoon te zijn die hoofdzakelijk ten doel heeft de instandhouding van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988.

2.11. Naar aanleiding van dit verzoek deelt de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant bij brief van 13 augustus 2007 aan de notaris mee dat [Y] kan worden aangemerkt als monumentenvennootschap in de zin van artikel 15, eerste lid, onder p van de Wbr.

2.12. Bij brief van 15 oktober 2007 deelt de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant aan de notaris mee dat [Y] ten aanzien van de verkrijging per 15 februari 2007 kwalificeert als monumentenvennootschap.

2.13. Op 21 december 2007 zijn de aandelen van [Y] verkocht aan eiseres. De levering van de aandelen heeft plaatsgevonden op 20 februari 2008. Als gevolg van een fusie tussen [Y] en eiseres is [Y] van rechtswege opgehouden te bestaan.

2.14. Op 9 september 2008 vraagt de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam aan de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (hierna: RACM) welk deel van het gebouw redelijkerwijs kan worden aangemerkt als monument.

2.15. Op 9 december 2008 antwoordt de RACM, voor zover van belang, als volgt:

“(…)

Omvang monument

Van belang voor de beantwoording van die vraag is, dat onder de Monumentenwet 1988 (hierna MW88) geen gedeelten van panden vallen, maar slechts gehele panden: zelfstandige zaken. Elke zelfstandige (onroerende) zaak die ter bescherming is genoemd in de redengevende omschrijving, valt onder de bepalingen van de MW88. Daaronder kan ook een gedeelte van het gebouw vallen, dat (bijna) geen monumentwaarden heeft.

In dit geval noemt de redengevende omschrijving een L-vormig monument. Daaronder is te verstaan de gehele L-vorm zoals die aan de [a-straat] staat (…).

[b-straat 1]

Het gedeelte aan de [b-straat 1] beschouw ik als een aparte (onroerende) zaak, weliswaar gelegen op hetzelfde perceel. De corridor voldoet niet om deze twee gebouwen als één zaak aan te merken: de functies zijn gescheiden. Dit object is voorts niet genoemd in de redengevende omschrijving en het voldoet ook niet aan de 50-jaargrens, zoals vereist is voor een rijksmonument.

(…)

De tuin of binnenplaats achter [a-straat 1] valt niet onder de bepalingen van de MW88.

(…)”

2.16. Bij brief van 11 december 2008 deelt de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant aan eiseres mee dat de rangschikking als monumentenrechtspersoon wordt ingetrokken per 13 augustus 2007, omdat [Y] nimmer heeft voldaan aan de instandhoudingseis.

2.17. Bij brief van 23 februari 2009 kondigt verweerder aan voornemens te zijn een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen ter zake van de verkrijging van het complex door [Y], omdat [Y] niet heeft voldaan aan de instandhoudingseis en aldus ter zake van die verkrijging ten onrechte de monumentenvrijstelling heeft toegepast. Hierbij geeft verweerder tevens aan voornemens te zijn een vergrijpboete op te leggen.

2.18. Bij brief van 6 juli 2009 verstuurt verweerder een herziene aankondiging naheffingsaanslag en kennisgeving vergrijpboete. Reden voor de herziening is de aanpassing van het beleid inzake de toepassing van de monumentenvrijstelling. Hierdoor komt de voor een rechtspersoon geldende voorwaarde dat deze hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel heeft, te vervallen. Het pand aan de [b-straat 1] is niet opgenomen in het monumentenregister zodat voor dit pand de vrijstelling niet kan worden ingeroepen, aldus verweerder.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter p, (de monumentenvrijstelling) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer betrekking heeft op het gehele complex of enkel op het bouwdeel aangeduid als [a-straat 1].

3.1.1 De inspecteur heeft in hoger beroep, kort samengevat, gesteld dat

- het complex destijds multifunctioneel is ontworpen;

- dat enkel het bouwdeel aan de [b-straat] voor het publiek toegankelijk was;

- dat de gevel aan de [a-straat] nog op de oorspronkelijke fundering staat;

- dat de [balie] niet in de verbindingsgang was gesitueerd;

- dat de verbouwingsplannen op de tekening van 21 augustus 2008 de sloop van de verbindingsgang behelsden en

- dat in beide bouwdelen afzonderlijke liften waren.

3.1.2. Belanghebbende heeft, kort samengevat en mede aan de hand van tekeningen, nog gesteld dat

- tot de zeventiger jaren ook al sprake was van een gebouwencomplex met een verbindingsgang;

- dat het bouwdeel aan de [a-straat] een publieksfunctie had voor bijeenkomsten en vergaderingen;

- dat de oorspronkelijke fundering van [a-straat 1] constructief gekoppeld is aan die van de nieuwbouw;

- dat de verbindingsgang wel degelijk de mogelijkheid bood om meer te zijn dan een loopverbinding tussen twee bouwdelen en ook daadwerkelijk andere functies heeft gehad;

- dat het complex over één liftinstallatie beschikte en er een gezamenlijke hydrofoorinstallatie was;

- dat de verdiepingsvloeren van beide bouwdelen op dezelfde hoogte zijn en afwijken van de oorspronkelijke hoogte van de verdiepingsvloeren aan de [a-straat] en

- dat voor de Wet woz sprake was van één onroerende zaak.

3.2. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het opleggen van de naheffingsaanslag verhinderen.

3.3. Ter zitting heeft de inspecteur bevestigd dat belanghebbende een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof dan ook niet meer in geschil dat de opgelegde boete moet vervallen.

4. De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen.

4.1. In geschil is allereerst of het complex aan te merken is als één onroerende zaak dan wel als twee onroerende zaken.

4.2.1. Vooropgesteld dient te worden dat voor de uitleg van het begrip onroerende zaak dient te worden aangesloten bij de civiele betekenis van dat begrip, en dat de vraag wat als onroerende zaak dient te worden aangemerkt moet worden bepaald aan de hand van de opvattingen in het maatschappelijk verkeer.

De rechtbank is van oordeel dat het complex [a-straat 1] en [b-straat 1] samen één onroerende zaak zijn en heeft daarbij het volgende meegewogen. Het complex vormt sinds de bouw in de jaren zeventig van de vorige eeuw bouwtechnisch en functioneel één geheel. Het complex is destijds gebouwd als één geheel op één fundering.

Bij het ontwerp en de bouw van het complex in de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn de verdiepingen van beide gedeelten op dezelfde hoogte gebracht om een bouwtechnische en functionele eenheid tot stand te brengen.

Onder het gehele perceel is één kelder gebouwd. Deze kelder heeft voor de gebruikers van de [a-straat] en de [b-straat] alleen een ingang aan de [b-straat].

Daarnaast is er ook bovengronds een zeer brede verbinding tussen het gedeelte aan de [a-straat] en het gedeelte aan de [b-straat]. Deze verbinding is dermate breed dat deze meer is dan enkel een verbindingsgang tussen de twee gedeeltes. Dit blijkt ook uit het feit dat in de tijd dat het complex in gebruik was als [publieke voorziening], in het verbindingsgedeelte over de gehele breedte de [balie] was gelegen.

De bouwtechnische eenheid blijkt voorts uit het feit dat er in het complex één liftinstallatie aanwezig is en dat van alle nutsvoorzieningen er één aansluiting is voor het gehele gebouw.

Gelet op het vorenstaande is het complex ook altijd als één geheel in gebruik geweest bij één gebruiker. Dit is niet anders geworden na de koop door [Y].

4.2.2. De stelling van verweerder dat de verbindingsgang relatief eenvoudig te verwijderen is en een tweede aansluiting op de nutsvoorzieningen relatief eenvoudig is te realiseren, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. Dit criterium speelt een rol bij de vraag of een zaak bestanddeel is van een onroerende zaak, welke vraag hier niet aan de orde is. Overigens is voor de beoordeling niet van belang dat, zoals eiseres aanvoert, het complex is gelegen op één kadastraal perceel, aangezien op één kadastraal perceel meerdere onroerende zaken kunnen zijn gelegen. Evenmin is van belang dat het complex voor de Wet waardering onroerende zaken wordt aangemerkt als één onroerende zaak, nu die wet in artikel 16 een zelfstandig begrip ‘onroerende zaak’ kent dat afwijkt van de civiele betekenis die aan dit begrip toekomt (vgl. HR 30 maart 2007, BNB 2007/183). De andersluidende opvatting van de RACM met betrekking tot de vraag of het gedeelte aan de [b-straat] is aan te merken als aparte onroerende zaak doet aan het oordeel van de rechtbank niet af.

4.3. Vervolgens is tussen partijen in geschil of, nu sprake is van één onroerende zaak, de monumentenvrijstelling van toepassing is voor de gehele onroerende zaak dan wel

slechts voor het gedeelte aan de [a-straat 1].

4.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder p, van de Wbr (tekst 2007), is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 door rechtspersonen welke naar het oordeel van de Minister van Financiën de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben. Bij Besluit van 10 juni 2009 heeft de Staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: Mw) is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, ongeacht of het monument door een natuurlijk of rechtspersoon is verkregen. De voor een rechtspersoon geldende voorwaarde dat deze hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel heeft, komt te vervallen. De goedkeuring geldt met terugwerkende kracht tot 1 mei 2009 tot de datum waarop de voorziene wijziging van artikel 15, eerste lid, onder p van de Wbr in werking treedt. Er wordt niet teruggekomen op naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan. Als gevolg van deze goedkeuring geldt in het onderhavige geval niet langer de zogenoemde ‘instandhoudingseis’.

4.5. Artikel 1, onderdeel b, onder 1, van de Mw verstaat onder een monument ‘alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde’. Ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, van de Mw kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. De aangewezen monumenten worden blijkens artikel 6, eerste lid, van de Mw, ingeschreven in een register van beschermde monumenten (het Rijksmonumentenregister).

4.6. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat de monumentenvrijstelling van toepassing is op onroerende zaken die zijn aangewezen als monument. Tevens volgt hieruit dat slechts een gehele onroerende zaak kan worden aangewezen als monument en niet een gedeelte hiervan. Hieraan doet niet af dat in de parlementaire geschiedenis bij de Mw is gesteld dat (conform vaste jurisprudentie) niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de omschrijving, en dat dus alle te beschermen opstallen en andere objecten moeten worden aangegeven (TK 1986/87, 19 881, Memorie van Toelichting, p.13). Dit ziet naar het oordeel van de rechtbank op de mogelijkheid dat zich op één kadastraal perceel meerdere onroerende zaken bevinden en de vraag is of al die onroerende zaken zijn aan te merken als beschermd monument. In dat geval dient aan de hand van de redengevende omschrijving per onroerende zaak (‘zelfstandige eenheid’) te worden bepaald of sprake is van een beschermd monument. Indien een object als één onroerende zaak of zelfstandige eenheid dient te worden aangemerkt, hoeven niet alle onderdelen hiervan in de redengevende omschrijving te worden vermeld. In dit licht dient ook de door verweerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Breda van 16 februari 2011, nr. AWB 10/2783 te worden gelezen. In die zaak was, in tegenstelling tot in de onderhavige zaak, niet de vraag aan de orde of de zich op het verkochte perceel bevindende objecten één dan wel meerdere onroerende zaken vormden. Om die reden heeft de rechtbank Breda slechts naar de redengevende omschrijving gekeken. Het voorgaande betekent ook dat niet alle onderdelen van het beschermde monument behoeven te voldoen aan de voorwaarde dat zij ten tijde van de verkrijging ten minste vijftig jaar oud waren. Indien een gedeelte van een onroerende zaak is aangewezen als monument hebben alle onderdelen van die onroerende zaak, ook indien deze jonger zijn dan vijftig jaar, de status van beschermd monument.

De redengevende omschrijving in het Monumentenregister is dus niet bepalend in die zin dat, indien sprake is van één onroerende zaak, op de gehele onroerende zaak de monumentenvrijstelling van toepassing is en niet slechts op het gedeelte dat in de redengevende omschrijving is vermeld. Nu in het onderhavige geval het complex één onroerende zaak is, is gelet op het vorenoverwogene het gehele complex aan te merken als monument in de zin van de Mw waarop de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder p, van de Wbr van toepassing is.

4.7. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking dienen vernietigd te worden.

4.8. Gelet op het vorenstaande behoeft het subsidiaire standpunt van eiseres geen bespreking meer.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Op grond van het bepaalde in artikel 1 en 15, eerste lid, letter p, van de Wet belastingen rechtsverkeer (tekst 2007) en artikel 6 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer is de verkrijging van een onroerende zaak die als monument staat ingeschreven in een ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgesteld register van beschermde monumenten vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting.

Niet in geschil is dat het kadastrale perceel [Z] I, nummer [123], als zodanig stond ingeschreven en dat het complex op dit perceel was gebouwd. Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat de levering van het kadastrale perceel als geheel is vrijgesteld op grond van de monumentenvrijstelling. Daarbij verdient opmerking dat de vrijstelling in de wettelijke bepalingen betrekking heeft op het “verkregene” (een verkregen onroerende zaak) en niet op het verkregene voor zover het het monumentale deel betreft zoals in de brief van de RCAM van 9 december 2008 verwoord als “redengevende omschrijving”.

5.2. Het op het kadastrale perceel gebouwde complex is, met behoud van de monumentale voorgevel aan de [a-straat], in de zeventiger jaren van de vorige eeuw als één geheel gerealiseerd op een gezamenlijke kelder. Ten tijde van de verkrijging in 2007 waren de bouwdelen van het complex van elkaar afhankelijk met betrekking tot de installaties en als geheel complex in gebruik bij één gebruiker.

5.3. Onder deze omstandigheden en in aansluiting op de overwegingen van de rechtbank, die het hof onderschrijft en tot de zijne maakt, is er naar het oordeel van het Hof slechts sprake van één verkrijging en wel van een verkrijging waarop de monumentenvrijstelling van toepassing is.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Het subsidiaire standpunt van belanghebbende behoeft onder deze omstandigheden geen bespreking meer.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

In de omstandigheden van dit geschil ziet het Hof, anders dan de gemachtigde, geen reden voor enig verwijt aan de inspecteur dat hij “kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht” zou hebben gemaakt. Het Hof ziet daarom geen reden voor een afwijking van de forfaitaire vergoeding als beschreven in het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Voor dit geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (verweerschrift en verschijnen ter zitting) x € 437 x 2 (wegingsfactor) = € 1.748.

7. Beslissing

Het Hof

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.748 en

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.D.R.M. Boumans en J.P. Kruimel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus, als griffier. De beslissing is op 24 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.