Home

Gerechtshof Amsterdam, 14-06-2012, BW9321, 11-00198 en 11-00199

Gerechtshof Amsterdam, 14-06-2012, BW9321, 11-00198 en 11-00199

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
14 juni 2012
Datum publicatie
27 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW9321
Zaaknummer
11-00198 en 11-00199
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 228

Inhoudsindicatie

Woonboot boven grond die de gemeente in eigendom heeft verkregen van de Staat der Nederlanden.

Het Hof oordeelt dat de grieven en argumenten van belanghebbende tegen de heffing van precariobelasting niet kunnen leiden tot vernietiging van de aanslagen. Er is geen sprake is van willekeurige of onredelijke tarieven. De bijzondere vrijstelling in de verordening is niet van toepassing.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00198 en 11/00199

14 juni 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z],

tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk 10/1744 en 10/1745 van de rechtbank Amsterdam in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van het stadsdeel [P] van de gemeente Amsterdam,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft, gedagtekend 30 september 2009, aan belanghebbende voor het jaar 2007 twee aanslagen precariobelasting (liggeld) opgelegd tot een bedrag van € 829,50.

1.2. De heffingsambtenaar heeft, gedagtekend 30 september 2009, aan belanghebbende voor het jaar 2008 twee aanslagen precariobelasting (liggeld) opgelegd tot een bedrag van € 845,30.

1.3. De heffingsambtenaar heeft, gedagtekend 31 augustus 2009, aan belanghebbende voor het jaar 2009 twee aanslagen precariobelasting (liggeld) opgelegd tot een bedrag van € 876,90.

1.4. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaarschriften ingediend. Bij uitspraken van 22 februari 2010 (jaar 2007), 23 februari 2010 (jaar 2008) en 19 februari 2010 (jaar 2009) heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.

1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de heffingsambtenaar beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 25 januari 2011 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.6. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 14 maart 2011. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in onderdeel 2. van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin door de rechtbank aangeduid als ‘eiser’.

“2.1. Eiser is op 1 januari 2007, 1 januari 2008 en 1 januari 2009, eigenaar en gebruiker van een woonboot, gelegen aan [...] te Amsterdam.

2.2. De woonboot is gelegen boven grond die eigendom is van de gemeente Amsterdam en is gelegen binnen het gebied dat is aangewezen als grootstedelijke project [A].”

2.2. In aanvulling daarop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.3. De gemeente heeft de eigendom van de onder 2.1 bedoelde grond verworven in 2005 door middel van een ruilovereenkomst met de Staat der Nederlanden (Rijkswaterstaat), waarbij aan de grond een verrekenwaarde is toegekend van € 1,00 per m2.

2.4. De grond waarboven de woonboot is gelegen maakt deel uit van het stadsdeel [P].

3. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is evenals bij de rechtbank in geschil of de aanslagen precariobelasting voor 2007, 2008 en 2009 terecht zijn opgelegd.

4. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.

“4.1. Eiser voert allereerst de volgende argumenten aan:

- dat hij niet te zien krijgt van de gemeente wat de voorwaarden zijn bij een vergunning;

- dat hij niet te zien krijgt welke afspraken tussen Amsterdam [P] en Provincie Noord-Holland zijn gemaakt over de toekomst van de woonboten aan [...];

- dat hij gedwongen/gechanteerd wordt door de gemeente om een nieuwe ligplaats te accepteren;

- dat zijn woonboot door stadsdeel [P] wordt wegbestemd, terwijl stadsdeel [P] niet bevoegd is dit te doen;

- dat zijn vragen over de toekomst van de huidige bestemming van de woonboot niet worden beantwoord door de gemeente Amsterdam en het stadsdeel [P];

- dat hij geen inspraak heeft bij de bestemming;

- dat de ombudsman de informatievoorziening van de gemeente als onbehoorlijk kwalificeert;

- dat de gemeente subsidiefraude pleegt door ecologische gelden economisch te gebruiken; en

- dat een nieuwe ligplaats eiser dwingt tot een situatie van erfpacht.

4.2. De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de onder 4.1. vermelde standpunten. Deze hebben geen betrekking op de aanslagen precariobelasting (...) die aan eiser zijn opgelegd en zien ook niet op de in dat kader gevoerde procedures, maar op de onzekerheid met betrekking tot de toekomst van de ligplaats van de woonboot. De grieven van eiser treffen geen doel, nu zij niet kunnen leiden tot vermindering of vernietiging van de aanslagen precariobelasting (...).

4.3. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder 1 en 2 in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid op lichtvoetige, slordige en /of willekeurige wijze aanslagen hebben opgelegd. Eiser stelt in dit verband pas eerst in 2009 aanslagen met terugwerkende kracht te hebben ontvangen vanaf 2007. Eiser acht het opleggen van aanslagen met terugwerkende kracht onbehoorlijk en in strijd met de redelijkheid en billijkheid.

4.4. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Nu de aanslagen alle binnen de in artikel 11, derde lid, van de Awr genoemde termijn zijn vastgesteld, kan niet geoordeeld worden dat deze aanslagen enkel vanwege het feit dat de aanslagen eerder opgelegd hadden kunnen worden, niet meer opgelegd mochten worden. Uit de memorie van toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de oorspronkelijke wettekst van de Awr, blijkt dat de termijnbepaling van artikel 11, derde lid, van de Awr in de eerste plaats de rechtszekerheid dient. Het is in de woorden van de minister 'voor de belastingplichtigen (…) dat zij binnen een redelijke termijn hun belastingafrekening ontvangen'. Verder blijkt uit de memorie van toelichting dat aan deze bepaling ook de wens ten grondslag ligt om geschillen te voorkomen over de vraag wat nu nog een aanvaardbare termijn is waarbinnen de aanslag moet worden opgelegd. Nu de aanslagen binnen de termijn van drie jaren zijn opgelegd is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.

De verwijzing van eiser naar een uitspraak van de civiele rechter waarbij het met terugwerkende kracht berekenen van huur zou zijn uitgesloten, maakt vorenstaande niet anders. Deze civielrechtelijke casus valt immers niet binnen de reikwijdte van artikel 11, derde lid, van de Awr.

4.5. Voor zover eiser bepleit dat artikel 11, derde lid, van de Awr een onredelijke termijn bevat dient opgemerkt te worden dat ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen de rechter volgens de wet recht spreekt en niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.

Precariobelasting

4.6. Ingevolge artikel 228 van de Gemeentewet kan ter zake van het hebben van voorwerpen onder, op of boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond, een precariobelasting worden geheven.

4.7. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de verordeningen op de heffing en de invordering van de precariobelasting van stadsdeel [P] (tekst 2007, 2008 en 2009) (hierna: Verordeningen precariobelasting) wordt voor het hebben van voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond een belasting geheven.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel zijn de Verordeningen precariobelasting van toepassing op belastbare feiten in stadsdeel [P].

4.8. Ingevolge artikel 3 van de Verordeningen precariobelasting wordt de belasting geheven van degene van wie dan wel ten behoeve van wie voorwerpen onder, op of boven gemeentegrond afkomstig zijn of worden aangetroffen.

4.9. Ingevolge artikel 4 van de Verordeningen precariobelasting wordt de belasting geheven aan de hand van en naar de maatstaven en de tarieven die zijn opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

4.10. De tarieventabel 2007 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

Nummer omschrijving eenheid tijdseenheid tarief in euro

4 woonschip, bedrijfsvaartuig of m2 jaar 5,25

stationerend vaartuig, vlotten en aanhorigheden

(…)”

De tarieventabel 2008 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

Nummer omschrijving eenheid tijdseenheid tarief in euro

4 woonschip, bedrijfsvaartuig of m2 jaar 5,35

stationerend vaartuig, vlotten en aanhorigheden

(…)”

De tarieventabel 2009 vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:

“(…)

Nummer omschrijving eenheid tijdseenheid tarief in euro

4 woonschip, bedrijfsvaartuig of m2 jaar 5,55

stationerend vaartuig, vlotten en aanhorigheden

(…)”

4.11. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordeningen precariobelasting worden de belastingen en de rechten niet geheven ter zake van voorzieningen aan of in de onmiddellijke nabijheid van percelen, bestaande uit rolluiken, alarminstallaties, televisiecamera’s, lampen en dergelijke die uitsluitend ten behoeve van de veiligheid zijn aangebracht.

Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder i, van de Verordeningen precariobelasting worden de belastingen en de rechten niet geheven ter zake van een voorwerp onder, op of boven gemeentegrond dat niet aan het stadsdeel in eigendom is overgedragen, indien en voorzover dat voorwerp bij de overdracht aanwezig was en in verband met de inrichting van het betrokken perceel bezwaarlijk kan worden verwijderd.

4.12. Tussen partijen is allereerst in geschil of het stadsdeel [P] bevoegd is tot het heffen van precariobelasting voor de woonboot. Eiser heeft dienaangaande ter zitting aangevuld dat zijn woonboot niet in het stadsdeel [P] is gelegen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam, worden de grenzen van de stadsdelen aangegeven op een bij deze verordening horende kaartbijlage. Uit kaart G blijkt dat de plaats waar de woonboot van eiser is gelegen, binnen het gebied van het stadsdeel [P] valt.

4.13. Omtrent de heffingsbevoegdheid van het stadsdeel [P] overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 156, eerste lid, van de Gemeentewet kan de Gemeenteraad aan het college, een door hem ingestelde bestuurscommissie en een deelraad bevoegdheden overdragen, tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.

Ingevolge artikel 156, tweede lid, aanhef en onder h, van de Gemeentewet kan de raad de heffing van precariobelasting overdragen.

4.14. Uit de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam blijkt dat de Gemeenteraad, behoudens het bepaalde in art. 156 van de Gemeentewet, daadwerkelijk zijn bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting heeft overgedragen aan de stadsdeelraad.

4.15. Eiser stelt dat de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting in het kader van het grootstedelijk project [A] door de centrale stad is teruggenomen.

4.16. Ingevolge artikel 34 van de Verordening op de stadsdelen van de gemeente Amsterdam is er met betrekking tot het grootstedelijk project onder andere het Besluit Bevoegdhedenverdeling grootstedelijk project [A] (hierna: het Besluit) genomen. In dit Besluit staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:

“(…) is besloten tot aanwijzing van het gebied [A] als grootstedelijk project. Dit houdt in dat alle bevoegdheden ten aanzien van dit project door de centrale stad zijn teruggenomen (…)”

4.17. Naar het oordeel van de rechtbank valt uit voormelde passage van het Besluit niet af te leiden dat de bevoegdheid tot het heffen van precariobelasting van het stadsdeel [P] door de centrale stad is teruggenomen. Voormelde passage vermeldt immers expliciet dat alle bevoegdheden in het kader van het grootstedelijk project zijn teruggenomen. Dat betekent dat alleen bevoegdheden die een rechtstreeks verband hebben met dit project zijn teruggenomen. Nu niet aannemelijk is gemaakt dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de heffing van precariobelasting op woonboten en het grootstedelijk project, kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat het Besluit niet tot gevolg heeft gehad dat de bevoegdheid tot heffing van precariobelasting door de centrale stad is teruggenomen. Deze conclusie vindt steun in het feit dat in het Besluit nergens iets vermeld staat over precariobelasting, terwijl wel specifiek de leges worden genoemd ten aanzien van bouw-, aanleg-, sloop- en kapvergunningen.

4.18. Eiser stelt zich vervolgens op het standpunt dat indien het stadsdeel bevoegd is tot heffen er geen sprake is van voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond. Eiser geeft hierbij aan dat nergens is vastgelegd dat de grond die onder zijn woonboot ligt, openbaar is en niemand anders van die plek gebruik mag maken dan de eigenaren van de woonboten aan [...]. Het publiek mag niet de loopplank en woonboot betreden.

4.19. Deze grief van eiser faalt. De voorwaarde dat de gemeentegrond voor de openbare dienst bestemd moet zijn moet zo uitgelegd worden dat de grond voor eenieder toegankelijk is en tevens door eenieder gebruikt kan worden. Ten aanzien van de grond onder de woonboot is dat het geval. Dat eiser deze grond vervolgens in gebruik heeft genomen met de woonboot, maakt dit niet anders, maar beperkt het recht van een ieder om de grond te kunnen gebruiken en daarvoor betaalt eiser nu juist de precariobelasting.

4.20. Voor zover eiser bepleit dat niet duidelijk is of precariobelasting wordt geheven op grond van artikel 228 of 229 van de Gemeentewet, merkt de rechtbank op dat artikel 228 van de Gemeentewet de heffing van precariobelasting regelt. Nu de Verordeningen precariobelasting ook spreken over de heffing van precariobelasting en de tekst zoals neergelegd in artikel 228 van de Gemeentewet in de Verordeningen precariobelasting zijn overgenomen, kan er geen twijfel bestaan over de grondslag van de precarioheffing. Deze grief faalt derhalve.

4.21. Eiser heeft voorts gesteld dat de woonboot onder de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Verordeningen precariobelasting valt. Ingevolge voormeld artikel worden belastingen en rechten niet geheven ter zake van voorzieningen aan of in de onmiddellijke nabijheid van percelen die uitsluitend ten behoeve van de veiligheid zijn aangebracht. Eiser heeft gesteld dat de steiger bij de woonboot zo’n veiligheidsvoorziening vormt. Zonder deze steiger kunnen de hulpdiensten niet op de woonboot komen. De rechtbank verwerpt eisers stelling, alleen al omdat de steiger niet uitsluitend, zoals de vrijstellingsbepaling voorschrijft, ten behoeve van de veiligheid is aangebracht. Primair is de steiger immers bedoeld om eiser gemakkelijk van en op de woonboot te doen komen.

4.22. Voorts stelt eiser dat geen precarioheffing mag plaatsvinden ten aanzien van de woonboot omdat deze onder de vrijstelling van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder i, van de Verordeningen precariobelasting valt. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Voorwaarde om in aanmerking te komen voor deze vrijstelling is dat de woonboot in verband met de inrichting van het perceel bezwaarlijk verwijderd kan worden. Dat aan deze voorwaarde wordt voldaan is onvoldoende aannemelijk geworden. Het perceel zal ingericht worden als ecologische zone/rietmoeras. Gesteld noch gebleken is dat de woonboot met het oog op de ecologische zone bezwaarlijk verwijderd kan worden.

Het feit dat eiser zelf het als bezwaarlijk ervaart om de woonboot te verwijderen, maakt vorenstaande niet anders, nu dit geen voorwaarde van de vrijstelling betreft.

4.23. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de provincie aan hem en de andere bewoners aan [...] het recht had moeten geven om de grond onder de woonboten te kopen in plaats van aan de Gemeente Amsterdam.

4.24. Het is aan de eigenaar van een stuk grond om te beslissen aan wie hij de grond wil verkopen. Dat de provincie Noord-Holland verplicht zou zijn geweest de grond ook aan te bieden aan eiser en de andere bewoners van de woonboten aan [...] vindt geen steun in het recht. Van een voorkeursrecht van koop van de bewoners is niet gebleken.

4.25. Gelet op het karakter van de precariobelasting is het stadsdeel [P] in beginsel vrij in de vaststelling van de daarbij te hanteren tarieven. Het stadsdeel is daarbij gehouden de heffing van precariobelasting op zodanige wijze vorm te geven dat wordt voorkomen dat een onredelijke of willekeurige heffing plaatsvindt, waarop de wetgever niet het oog heeft gehad. Een schending van die norm doet zich hier echter niet voor. Het enkele feit dat de tarieven leiden tot een jaarlijkse, hogere aanslag dan de prijs die voor de grond onder de woonboten door de gemeente Amsterdam aan de provincie Noord-Holland in 2005 is betaald is daartoe, anders dan eiser stelt, onvoldoende.

4.26. Eiser stelt dat de heffing in strijd is met artikel 3 en 30 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat anders dan bij pachtrecht eiser bij precarioheffing niet de vrije keuze heeft om voor dit systeem te kiezen, nu bij een pachtovereenkomst een handtekening van eiser noodzakelijk is en precario eenzijdig wordt opgelegd door de overheid. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. De bevoegdheid van gemeentes om precario te heffen is op democratische wijze tot stand gekomen. Bovendien miskent eiser dat het zijn vrije keuze is om de woonboot boven voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond neer te leggen. Van een feodaal systeem van slavernij is, anders dan eiser betoogt, derhalve geen sprake.

4.27. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder (...) terecht aanslagen precariobelasting opgelegd voor de jaren 2007, 2008 en 2009.”

5. Beoordeling van het geschil

5.1. In hoger beroep richten de grieven van belanghebbende zich allereerst tegen het oordeel van de rechtbank dat het stadsdeel [P] bevoegd is precariobelasting te heffen. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank ter zake van dit geschilpunt tot een juist oordeel is gekomen en maakt de overwegingen 4.12 tot en met 4.17 van de uitspraak van de rechtbank tot de zijne.

5.2. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de heffingsambtenaar niet bevoegd is precariobelasting ter zake van de woonboot van belanghebbende te heffen, omdat de grond waarboven zijn woonboot en de steiger zich bevinden niet “voor de openbare dienst bestemde gemeentegrond” zou zijn. Naar het oordeel van het Hof leidt het feit dat de (water)bodem aan [...] een openbaar water betreft dat bij de gemeente in beheer is, er toe dat de grond moet worden aangemerkt als zijnde voor de openbare dienst bestemd en daaraan doet niet af dat de woonboot en de steiger bij hem in persoonlijk gebruik zijn.

5.3. Belanghebbende heeft gesteld dat voor hem ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de vrijstelling opgenomen in artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel i, van de Verordening precariobelasting [P]. In ieder van de onderhavige jaren luidt deze bepaling als volgt:

2. De belastingen en rechten worden niet geheven ter zake van:

(….)

i. een voorwerp onder, op of boven gemeentegrond dat niet aan het stadsdeel in eigendom is overgedragen, indien en voorzover dat voorwerp bij de overdracht aanwezig was en in verband met de inrichting van het betrokken perceel bezwaarlijk kan worden verwijderd.

De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij eigenlijk niet goed weet wat de gemeentelijke regelgever daarmee heeft bedoeld en dat deze vrijstelling bedoeld moet zijn voor een uitzonderlijke situatie.

Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat deze vrijstelling niet van toepassing is op de onderhavige woonboot. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de woonboot in verband met de inrichting van het perceel, wat er zij van zijn persoonlijke bezwaren, bezwaarlijk had kunnen worden verwijderd na de overdracht van de grond door Rijkswaterstaat aan de gemeente.

5.4. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat het onredelijk is dat de aanslagen met terugwerkende kracht zijn opgelegd. Hij voert daarbij aan dat uit artikel 1, 2 en 25 van de Universele verklaring van de rechten van de mens (UVRM) voortvloeit dat de gemeente Amsterdam de situatie waarin hij verkeerde vóór de verkrijging van de eigendom van de grond door de gemeente, dient te respecteren.

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank met juistheid in overweging 4.4 en 4.5 geoordeeld dat de aanslagen zijn opgelegd binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn en dat de innerlijke waarde of de billijkheid niet door de rechter mag worden beoordeeld. Heffing van de onderhavige belasting is voorts niet in strijd met enige bepaling van internationaal recht. In het bijzonder is het Hof van oordeel dat uit de genoemde artikelen van de UVRM niet kan worden afgeleid dat het stadsdeel na verkrijging van de eigendom van de grond niet van zijn bevoegdheid tot heffing van precariobelasting gebruik zou mogen maken. Zulks nog daargelaten dat de UVRM zich richt tot de staten die deze hebben ondertekend en niet kan worden aangemerkt als een regeling met rechtstreekse werking, waardoor de burger er rechtstreeks een beroep op kan doen. Ten overvloede wijst het Hof er op dat de heffingsambtenaar in de uitspraken op bezwaar heeft aangegeven dat het vanwege de cumulatie van aanslagen, mogelijk is een betalingsregeling te treffen.

5.5. Belanghebbende heeft gesteld dat nu de precariobelasting een vergoeding vormt voor het gebruik van de grond, de waarde van de grond als maatstaf zou moeten gelden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de gemeente de grond waarboven de woonboot zich bevindt, in 2005 heeft verkregen voor een bedrag van € 1,00 per m2.

Hieromtrent overweegt het Hof als volgt. De precariobelasting moet worden aangemerkt als een belasting en niet als een recht dat wordt geheven als tegenprestatie voor het gebruik van de gemeentegrond. Dat brengt met zich mee dat er geen relatie behoeft te zijn tussen de waarde van de grond en de hoogte van het tarief van de precariobelasting.

Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in overweging 4.25 met juistheid heeft geoordeeld dat er geen sprake is van willekeurige of onredelijke tarieven en maakt de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne. Deze grief kan derhalve niet tot vermindering of vernietiging van de aanslagen leiden.

5.6. Ook de overige door belanghebbende aangevoerde grieven en argumenten kunnen naar het oordeel van het Hof niet tot vernietiging van de aanslagen leiden, waarvoor het Hof verwijst naar de overwegingen van de rechtbank, opgenomen in onderdeel 4 van deze uitspraak.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de aanslagen precariobelasting.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, F.J.P.M. Haas en J.P. Kruimel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 14 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.