Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-06-2012, BW9474, 09-00048

Gerechtshof Amsterdam, 21-06-2012, BW9474, 09-00048

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 juni 2012
Datum publicatie
27 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BW9474
Formele relaties
Zaaknummer
09-00048

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag overdrachtsbelasting door rechtbank terecht vernietigd omdat geen sprake is van de verkrijging van een aanmerkelijk belang in een onroerende-zaaklichaam.

Beroep inspecteur op leerstukken fiscale herkwalificatie en fraus legis afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 09/00048

21 juni 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/8339 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur

en

[X] B.V., gevestigd te Amsterdam,

belanghebbende.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 november 2004 aan belanghebbende ter zake van een verkrijging in het jaar 1999 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 65.721 en bij beschikking € 11.267 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 oktober 2007, de naheffingsaanslag verminderd tot € 53.364 en de heffingsrente verminderd tot € 9.151.

1.3. Bij uitspraak van 18 december 2008 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag en heffingsrente verminderd tot nihil.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 januari 2009, aangevuld bij brief van 19 maart 2009. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 2 februari 2011 zijn nadere stukken ontvangen van de inspecteur. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Op 9 februari 2011 heeft [S] ([R] Advocaten B.V.) verzocht de procedure te schorsen in verband met het faillissement van belanghebbende per 29 juli 2009. Op 2 december 2011 heeft [S] meegedeeld dat de curator ([R] Advocaten B.V.) de procedure niet zal overnemen.

1.7. De inspecteur en de curator - voor zover vereist - hebben het Hof meegedeeld dat zij afzien van een onderzoek ter zitting.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

2.1. Stichting [A] (hierna: Stichting [A]) is op 24 april 1992 opgericht. De stichting had blijkens de oprichtingsstatuten ten doel “het ontwikkelen, exploiteren, beheren en instandhouden van een dienstencentrum en voorts al hetgeen met een en ander rechtsreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords”. Stichting [A] was eigenaar van het kantoorgebouw “[B]” met ondergrond, erf en verdere aanhorigheden, plaatselijk bekend […] kadastraal bekend […].

2.2. Begin 1998 heeft Stichting [A] aan makelaarskantoor [C] ([C]) opdracht gegeven het kantoorgebouw “de [B]” te verkopen. [X] was als bestuurder van eiseres geïnteresseerd in de aankoop van het kantoorgebouw. In een fax van 15 oktober 1998 van [C] aan eiseres staat – voor zover van belang – het volgende:

“(…) Gisteren heeft het Bestuur van de Stichting [A] bij elkaar gezeten. In deze vergadering is besproken dat zij bereid zijn het in hoofde genoemde object aan u te verkopen voor een koopsom van ƒ 4.100.000,- k.k. Zij zijn tevens bereid de BTW-schade, ter grootte van ƒ 180.000 (peildatum 01-11-1998), van de koopsom af te trekken.

Eén en ander onder het uitdrukkelijke voorbehoud dat uw adviseurs ons exact schriftelijk op de hoogte stellen van de constructie waaronder de overname van de Stichting volgens u dient plaats te vinden. Verkoper stelt zich op het standpunt dat deze constructie zodanig dient te zijn dat verkoper hiervan op geen enkele wijze nadeel zal ondervinden. Indien verkoper van mening is dat de bovengenoemde constructie aantoonbaar nadeel oplevert is verkoper gerechtigd van verkoop aan u af te zien.(…)”

2.3. Op 2 februari 1999 wordt het statutaire doel van Stichting [A] gewijzigd, waarna het doel als volgt luidt:

a. het ontwikkelen, exploiteren, beheren en instandhouden van een dienstencentrum;

b. het bevorderen van de culturele en maatschappelijke ontwikkeling van en in [C] middels onder meer het financieel ondersteunen van charitatieve, culturele, levensbeschouwelijke of algemeen nut beogende instellingen;

c. al hetgeen met het vorenstaande rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.

2.4. Eveneens op 2 februari 1999 wordt een stichting opgericht met de naam Stichting [G]. Oprichters zijn vier van de oprichters van Stichting [A].

2.5. Op 29 december 1999 is Stichting [A] omgezet in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, [A] B.V. (hierna: [A] B.V.). Blijkens de desbetreffende akte zijn op dat moment bestuurder van Stichting [A]: [X] B.V., eiseres (Hof: [Y] B.V.), Trustmaatschappij [D] Bank B.V. en [H]. Het geplaatste kapitaal van € 20.000 in de aldus tot stand gekomen vennootschap is verdeeld in 1.200 gewone aandelen ter waarde van € 10 per aandeel en 800 preferente aandelen ter waarde van € 10 per aandeel. De aandelen zijn uitgegeven aan de volgende (rechts)personen:

Eiseres 600 gewone aandelen (30%)

[Y] B.V. (hierna: [Y]) 600 gewone aandelen (30%)

Trustmaatschappij [D] Bank (hierna: [D]) 400 preferente aandelen (20%)

[H] 400 preferente aandelen (20%)

Bestuurders van [A] B.V. zijn eiseres en [Y].

2.6. [X] is sinds 26 januari 1990 enig aandeelhouder van [Z] B.V. Tot de stukken van het geding behoort een tussen [Z] B.V. en [D] gesloten overeenkomst met dagtekening 22 november 1999. De considerans van deze overeenkomst luidt als volgt:

“(…)

- dat door het Bestuur van de Stichting [A], gevestigd te [C] (…) aan Trustmij is verzocht om, in opdracht en voor rekening van [Z], doch onder eigen naam, zitting te nemen in het Bestuur van de Stichting; (…)”

Vervolgens bevat deze overeenkomst, voor zover relevant de volgende bepalingen:

“1. Het gestelde in de considerans maakt deel uit van deze overeenkomst

2. Trustmij neemt, ingaande op een zo kort mogelijke termijn voorafgaande aan de omzetting van de Stichting in de Vennootschap, zitting in het bestuur van de Stichting. [Z] vrijwaart Trustmij voor alle schade, kosten, lasten, belastingen en aansprakelijkheden, inclusief doch niet beperkt tot de wettelijke bestuurdersaansprakelijkheid, voortvloeiende uit de aanvaarding en uitoefening van het bestuurslidmaatschap en uit de uitgifte aan en aanvaarding door Trustmij van na te melden preferente aandelen;

3. Trustmij aanvaardt ter gelegenheid van de omzetting van de Stichting in de Vennootschap de aan haar in haar kwaliteit als lid van het Bestuur uit te geven 400 preferente aandelen, elk aandeel nominaal € 10,= (hierna: de aandelen);

4. [Z] stort voorafgaand aan de gemelde zittingneming in het bestuur en gemelde omzetting het door Trustmij ter zake van voormelde uitgifte aan de Stichting verschuldigde bedrag, zijnde € 4.000 op een nog door de Stichting aan te wijzen bankrekeningnummer ten name van de Stichting. Deze storting geschiedt voor en namens Trustmij; [Z] zal Trustmij een behoorlijk bewijs van betaling verschaffen.”

5. (…)

6. [Z] betaalt aan Trustmij een vergoeding van € 2.500,= per jaar voor het houden van de aandelen. (…)”

2.1.2. In aanvulling hierop stelt het hof vast dat in punt 5 van de hiervoor bedoelde overeenkomst is bepaald dat [D] aan [Z], na ontvangst van het in punt 4 van de overeenkomst bedoelde bewijs van betaling, een bedrag van € 4.000 zal schuldig erkennen.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting is opgelegd voor de verkrijging van aandelen in [A] BV. Meer in bijzonder is in geschil of sprake is van de verkrijging van een aanmerkelijk belang in een onroerende-zaaklichaam als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a (tekst 1999), van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).

3.2. De inspecteur neemt in hoger beroep primair het standpunt in dat de preferente aandelen met toepassing van het leerstuk van de fiscale herkwalificatie niet in aanmerking dienen te worden genomen voor de vaststelling of sprake is van een aanmerkelijk belang in voormelde zin.

Subsidiair beroept de inspecteur zich op het leerstuk van fraus legis.

3.3. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De inspecteur stelt dat op basis van het leerstuk van de fiscale herkwalificatie aan de uitgifte van de preferente aandelen aan [D] moet worden voorbijgegaan. De preferente aandelen zijn volgens de inspecteur uitsluitend uitgegeven om te voorkomen dat belanghebbende een aanmerkelijk belang in een fictieve onroerende zaak zou krijgen. [D] zou nooit hebben beoogd aandeelhouder te worden van [A] BV.

4.2. In het arrest van 15 december 1999, BNB 2000/126, heeft de Hoge Raad overwogen dat voor een zelfstandige fiscaalrechtelijke kwalificatie, met als consequentie daarvan andere fiscale gevolgen dan de contracterende partijen op grond van de civielrechtelijke vorm verwachtten, en daardoor veelal een hogere of lagere belastingheffing, plaats kan zijn indien de aan de gekozen rechtsvorm verbonden fiscale gevolgen niet aanvaardbaar zijn gezien het economische resultaat ervan en gelet op de strekking van de belastingwet. Voor een zodanige kwalificatie is niet noodzakelijk dat de betrokken belastingplichtige partij is geweest bij of anderszins heeft deelgenomen aan alle handelingen die tot dat resultaat hebben geleid.

4.3. De inspecteur stelt dat de preferente aandelen civielrechtelijk wel bestaan, maar dat deze voor de toepassing van het fiscale recht moeten worden genegeerd. Het Hof is van oordeel dat de preferente aandelen gevolgen kunnen hebben voor de toepassing van het fiscale recht en dat reeds daarom niet gedaan kan worden alsof ze niet zijn uitgegeven. Het op de aandelen gestorte kapitaal kan immers ingeval van een faillissement van [A] BV worden aangewend ter voldoening van eventuele schuldeisers, welke voldoening fiscale gevolgen kan hebben. Dat volgens de inspecteur geen dividend is uitgekeerd en dat geen gebruik is gemaakt van overige rechten die aan de preferente aandelen zijn verbonden, brengt evenmin mee dat de aandelen fiscaal kunnen worden genegeerd. Het recht op dividend blijft bestaan en de preferente aandelen kunnen in de toekomst worden vervreemd aan een derde. Al deze feiten en omstandigheden brengen mee dat de preferente aandelen fiscaal gezien betekenis (kunnen) hebben. Dat de storting op de preferente aandelen van [D] is voldaan door [Z] B.V., biedt evenmin steun aan de stelling van de inspecteur. Uitgaande van het civielrechtelijk bestaan van de preferente aandelen, is niet van belang dat [Z] B.V. een bedrag van € 4.000 heeft gestort waarna [D] dit het bedrag heeft schuldig erkend aan [Z] B.V.

4.4. De inspecteur stelt dat op basis van het hiervoor onder 4.2 bedoelde arrest een zelfstandige kwalificatie van de preferente aandelen moet plaatsvinden, met als gevolg dat de aandelen niet in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang in [A] BV heeft gekregen. Het Hof is van oordeel dat een fiscale herkwalificatie inhoudt dat in plaats van een door partijen gekozen rechtsvorm voor de fiscale gevolgen wordt uitgegaan van een andere rechtsvorm. Het negeren van de uitgifte van preferente aandelen kan echter niet als een andere rechtsvorm worden beschouwd, zodat reeds hierom fiscale herkwalificatie geen toepassing kan vinden. Hiervoor is in 4.3 overwogen dat er onvoldoende grond is om de uitgifte van preferente aandelen fiscaal te negeren, zodat ook om die reden de stelling van de inspecteur dat de preferente aandelen niet in aanmerking mogen worden genomen voor de vraag of belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft gekregen, niet kan worden gevolgd.

4.5. De inspecteur stelt subsidiair dat op basis van het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1978, nr. 18.470, BNB 1978/198, het leerstuk van fraus legis moet worden toegepast. De feiten in dit arrest verschillen echter van de feiten in het onderhavige geval. In het arrest BNB 1978/198 was sprake van een belanghebbende, die met zijn echtgenote middellijk aandeelhouder was van een vennootschap welke voorafgaand aan de verkrijging van aandelen in een onroerende-zaaklichaam aandeelhouder werd van een viertal dochtervennootschappen. In het onderhavige geval doet dit zich niet voor en zijn aandelen uitgegeven aan vier aandeelhouders, waarvan de beide gewone aandeelhouders geen gelieerde vennootschappen zijn en een trustmaatschappij en een natuurlijke persoon preferente aandeelhouders zijn. Daarbij komt dat aangenomen moet worden dat aan het arrest BNB 1978/198 beperkte betekenis toekomt doordat de Hoge Raad in het arrest van 8 juli 1992, nr. 28 211, BNB 1992/308, heeft beslist dat een aandeelhouder van een BV niet handelt in strijd met doel en strekking van artikel 4, eerste lid aanhef en letter a, WBR indien hij aandelen in een onroerende-zaaklichaam niet zelf verkrijgt maar laat verkrijgen door de BV, ook niet indien hijzelf reeds aandelen in het onroerende-zaaklichaam hield. Nu belanghebbende de preferente aandelen heeft laten verkrijgen door een niet gelieerde bank, is naar het oordeel van het Hof met inachtneming van het arrest BNB 1992/308 geen sprake van fraus legis.

4.6. In dit verband kan geen betekenis worden toegekend aan het bepaalde in artikel 10 WBR. Die bepaling ziet immers uitsluitend op de hoogte van de maatstaf van heffing. Deze kan daarom, anders dan de inspecteur betoogt, niet mede dienen ter onderbouwing – met toepassing van het leerstuk van fraus legis – van de aanwezigheid van een belastbaar feit.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat de onder 3.2 vermelde stellingen van de inspecteur geen doel treffen.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

5.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a van dit artikel vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit berekent het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op 1 punt (verweerschrift) maal € 322 maal 1,5 (wegingsfactor voor het gewicht van de zaak), dat is € 483.

5.2. Belanghebbende heeft verzocht om integrale vergoeding van de proceskosten. Het Hof is van oordeel dat van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2, derde lid, van het Besluit geen sprake is. Anders dan belanghebbende stelt is het Hof van oordeel dat niet reeds op voorhand voor de inspecteur duidelijk moest zijn dat het door hem ingestelde hoger beroep geen kans van slagen zou hebben.

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op € 483;

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454.

De uitspraak is gedaan door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, J.P.A. Boersma en O.B. Onnes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van J. Couperus als griffier. De beslissing is op 21 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.