Gerechtshof Amsterdam, 14-06-2012, BX0222, 09-00310
Gerechtshof Amsterdam, 14-06-2012, BX0222, 09-00310
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 14 juni 2012
- Datum publicatie
- 4 juli 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0222
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2009:BH9837, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09-00310
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:73, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 20, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13
Inhoudsindicatie
Genietingsmoment optierechten: tijdstip waarop het desbetreffende recht inhoudelijk volledig is bepaald en kan worden uitgeoefend, nadat een daarop betrekking hebbend aanbod door de werknemer is aanvaard (wilsovereenstemming).
Bewijsregels strafzaken en belastingzaken: dat de strafkamer van het Hof heeft beslist dat de door belanghebbende geschetste gang van zaken niet kan worden uitgesloten, maakt niet dat in de onderhavige belastingprocedure deze gang van zaken vaststaat.
Vertrouwensbeginsel: geen strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur als de inspecteur binnen de wettelijke termijn een naheffingsaanslag oplegt op een later tijdstip dan mogelijk was geweest; enkele stilzitten van de inspecteur onvoldoende om bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen te wekken dat de inspecteur van heffing zal afzien.
Naheffen of navorderen: zolang een aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomensbestanddeel nog niet door oplegging van een primitieve aanslag of navorderingsaanslag is betrokken in de heffing van inkomstenbelasting, kan de ter zake van dat inkomensbestanddeel verschuldigde loonbelasting worden nageheven tenzij art. 16 AWR navordering van inkomstenbelasting ter zake van het inkomensbestanddeel in de weg staat.
Heffingsrente: inspecteur handelt niet onzorgvuldig doordag hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van een nader onderzoek naar de juistheid van de aangifte.
Overschrijding redelijke termijn: onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak en teneinde de Staat der Nederlandsen in de gelegenheid te stellen als partij van het geding deel te nemen.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 09/00310
14 juni 2012
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X BV], gevestigd te [Z],
belanghebbende,
gemachtigde mr. M.J. Hamer (Ernst & Young Belastingadviseurs) te Rotterdam,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 07/5763 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht Gerbrandystraat,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 met dagtekening 10 november 2003 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van € 1.927.284. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag van € 264.359 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Op het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 23 juli 2007 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 729.624 en de heffingsrente tot een bedrag van € 99.958.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 19 maart 2009 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en, naar het Hof verstaat, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag met een bedrag van € 151.952 verminderd tot € 577.672, met evenredige vermindering van de heffingsrente.
1.4. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 april 2009, aangevuld bij brieven van 29 juli 2009 en 30 juli 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Van belanghebbende is op 1 juni 2011 een nader stuk ingekomen waarvan een afschrift aan de inspecteur is gezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2011. De zaak is daar gelijktijdig behandeld met de zaak onder kenmerk 09/00309 betreffende een aan [X NV] opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.7. Bij brief van 27 juli 2011 heeft het Hof de inspecteur verzocht nadere schriftelijke inlichtingen te verstrekken. De inspecteur heeft daarop geantwoord bij brief van 22 september 2011, waarvan een afschrift aan belanghebbende is toegezonden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 14 november 2011; hiervan is een afschrift aan de inspecteur toegezonden.
1.8. Bij brief van 24 november 2011 heeft de inspecteur het Hof toestemming verleend om zonder nadere zitting op het beroep te beslissen. Bij brief van 13 december 2011 heeft belanghebbende zich op dit punt gerefereerd aan het oordeel van het Hof, en heeft zij getuigenbewijs aangeboden. Het Hof heeft het onderzoek gesloten.
1.9. Alle in de zaken 09/00309 en/of 09/00310 ingebrachte stukken gelden als ingebracht in beide zaken.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in onderdeel 2.1 tot en met 2.25 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’).
“2.1 Eiseres is opgericht op 29 april 1993. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel is als haar bedrijfsomschrijving vermeld het leveren van automatiseringsprodukten, alsmede het verrichten van diensten en geven van adviezen op het gebied van automatiserings (produkten) en informatietechnologie.
2.2 Alle aandelen in eiseres worden gehouden door [X Holding BV], welke vennootschap is opgericht op 29 december 1989. De aandelen in [X Holding BV] worden voor 100% gehouden door [X NV], welke laatstgenoemde vennootschap is opgericht op 9 april 1998.
2.3 Bij notariële akte van verkoop zijn de aandelen in de beheersmaatschappij [A BV] op 1 november 1999 overgedragen aan [X Holding BV]. Na naamswijziging van [A BV] in [B BV] (hierna: [B BV]) is laatstgenoemde vennootschap bij notariële akte van 19 december 2000 overgedragen aan eiseres. Met ingang van 1 oktober 1998 is [C] directeur van [B BV].
2.4 Blijkens de bedrijfsomschrijving uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel houdt [B BV] zich bezig met de handel en groothandel in communicatiemiddelen, -apparatuur - en materialen. In de notulen van 9 september 1998 van de Raad van Commissarissen (RvC) van [X NV] is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen;
“ 4. [B BV]
Vanuit financieel, integratie en marktaandeel oogpunt heeft [X] met de overname van [B BV] een goede deal gesloten. Nu zal worden geprobeerd om [B BV] in [X] te integreren. (...) Voor enkele medewerkers zal, in goed overleg met betrokkenen, een andere, zoveel mogelijk, passende functie worden gezocht binnen [X]. (...) Tevens zal met ingang van 1 oktober 1998 de heer [C] als nieuwe directeur in dienst treden.”
2.5 Met ingang van 1 augustus 1999 treedt [C] voor onbepaalde tijd in dienst bij eiseres als Group Director Services.
2.6 Bij notariële akte van 22 december 2000 is eiseres juridisch gefuseerd met [B BV], bij welke fusie laatstgenoemde als verdwijnende vennootschap heeft opgehouden te bestaan.
2.7 In het najaar van 1997 is met de inspecteur van de Belastingdienst overleg gevoerd over de waardebepaling van de aandelen en de door eiseres toegekende opties. Bij deze goedkeuring is onder meer akkoord bevonden dat voor de toepassing van artikel 15 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990 er voor de waardebepaling van de aandelen, waarop de optierechten zijn toegekend, van wordt uitgegaan dat de onderneming f 40.000.000 waard is en dat de waarde per aandeel, alsmede de uitoefenprijs van een optierecht wordt berekend op f 7,04.
2.8 Met ingang van 23 december 1997 heeft eiseres haar medewerkers, niet zijnde directieleden, commissarissen en zogeheten key managers, de mogelijkheid geboden om gebruik te maken van aandelenoptierechten. De model optieovereenkomst van 23 december 1997 luidt;
“[X Holding BV] (...) verleent met ingang van de in het hoofd van deze brief vermelde datum aan de heer/mevrouw (...) rechten tot het nemen van telkens een aandeel (...)in het kapitaal (...) met een nominale waarde van NLG 3,- onder de voorwaarden zoals vermeld in het bijgesloten Aandelenoptie-Reglement [X Holding BV]. (...) De voorwaarden als vermeld in het Reglement maken deel uit van deze optieovereenkomst.
De conform artikel 4 van het Reglement vastgestelde Uitoefenprijs bedraagt NLG 7,04 per Aandeel. De waarde van het Optierecht is conform de bepalingen uit de Wet op de loonbelasting gelijk aan 7,5% van de Uitoefenprijs.
De optierechten worden toegekend op 23 december 1997 en kunnen onmiddellijk worden uitgeoefend, met dien verstande dat de Optierechten vervallen na verloop van een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van toekenning.
(...)”
2.9 In de notulen van 9 september 1998 van de RvC van [X NV] is - onder meer - het volgende opgenomen;
“ 6. Strategie aandelen/opties (verhoging betrokkenheid bij [X])
De raad van commissarissen gaat akkoord met de bonus en optievoorstellen die de Raad van Bestuur heeft gedaan ten aanzien van het personeel . (...)
7. Provisie en beloning Raad van Bestuur
De RvB stelt de RvC het volgende beloningssysteem voor:
Aandelenopties:
RvC 5000
RvB/Groepsdirectie 7500
Directie landen 5000
Management direct onder directie 2500
Besluitvorming hierover volgt later.”
In de besluitenlijst behorende bij de notulen van de vergadering van de RvC van 9 september 1998 is vermeld:
“(…)
Besluit: 19980909-02
RvC en RvB komen tot besluitvorming omtrent een beloningssysteem
(…)”
2.10 Tijdens de vergadering van de RvC van 4 november 1998 wordt besloten het optiepercentage te verhogen. Tevens wordt besloten om het aandelenoptiereglement aan te passen. In de notulen van deze vergadering is opgenomen:
“ 11. Rondvraag
(...) De heer [D] stelt de optieregeling ter discussie en vraagt de RvC om goedkeuring om het optiepercentage op te hogen van 2% tot 3% om reden dat er toezeggingen zijn gedaan aan 2 later toegetreden key-personeelsleden. De RvC besluit positief met restrictie dat ophoging beslist onder de 3% zal blijven. Door de wijziging van de fiscale regels met betrekking tot de optieregelingen zal er een nieuw reglement opgesteld worden. Daardoor wordt een andere lockup gehanteerd met een looptijd van 3 jaar.”
In de besluitenlijst behorende bij de notulen van de vergadering van de RvC van 4 november 1998 is vermeld:
“(…)
* Accordering nieuw reglement optieregeling
Besluit: 981104-06 door RvC; 14 januari 1999.
(…)”
2.11 Bij brief van 6 november 1998 stelt de fiscaal adviseur van eiseres mr. J.J.F. Stormesand, namens Moret Ernst & Young voor om het bestaande aandelenoptiereglement te wijzigen.
In deze brief is onder meer opgenomen:
“ (...) Zodra de looptijd van de optie echter korter wordt dan drie jaar dan worden werknemer en werkgever geconfronteerd met de zogenoemde aanvullende heffing (...). Teneinde deze aanvullende heffing te voorkomen stellen wij voor de opties toe te kennen onder de opschortende voorwaarde (een tijdbepaling) dat de opties pas uitoefenbaar zijn drie jaar na de onvoorwaardelijke toekenning (...) Wij stellen eveneens voor dat voor de werknemer die in de eerste drie jaar na de optietoekenning uit dienst treedt, een verplichting opgenomen wordt, dat hij na het verstrijken van de drie jaarstermijn nog een maand de tijd krijgt om zijn opties uit te oefenen (...).”
2.12 Bij brief van 9 december 1998 stelt de fiscaal adviseur van eiseres mr. J.J.F. Stormesand, namens Moret Ernst & Young een gewijzigde tekst voor ter aanpassing van het aandelenoptiereglement.
In deze brief is onder meer opgenomen:
“ (...) 6.2 Optierechten kunnen niet eerder dan drie jaar na toekenning worden uitgeoefend. Deze uitoefening dient plaats te vinden binnen één maand na het einde van de hiervoor genoemde driejaarstermijn. De optieperiode bedraagt derhalve één maand en de looptijd van de optierechten bedraagt derhalve maximaal 37 maanden (…)”
2.13 De opties toegekend in 1997 hebben een looptijd van vijf jaar en kunnen onmiddellijk na toekenning worden uitgeoefend, blijkens het Aandelenoptie-reglement [X Holding BV] van 23 december 1997 voor zover van belang:
“(...) 3.1 Krachtens dit Aandelenoptieplan kunnen over 1997 200.000 Optierechten worden verstrekt aan werknemers, elk rechtgevende op 1 Aandeel van de Vennootschap. Over 1998 en 1999 kunnen jaarlijks voor maximaal 2 % van het geplaatste kapitaal van de Vennootschap Optierechten aan werknemers worden verstrekt. (…)
5.1 De verkrijgingsprijs wordt na voorafgaand overleg met de fiscus vastgesteld door de directie van de Vennootschap. (…)
6.2 Optierechten kunnen onvoorwaardelijk en onmiddellijk na toekenning ervan worden uitgeoefend. Behoudens intrekking volgens het in artikel 6.3 bepaalde, kunnen Optierechten gedurende een periode van vijf jaar (Optieperiode), te rekenen vanaf de datum van toekenning van de Optierechten, worden uitgeoefend. (...)”
2.14 De gewijzigde model-optieovereenkomst luidt (blijkens het Aandelenoptie-reglement [X NV]), met ingang van 1 juni 1998:
“(...)
[X NV] (...) verleent met ingang van de in het hoofd van deze brief vermelde datum aan de heer/mevrouw (...) rechten tot het nemen van telkens een aandeel (...) in het kapitaal (...) met een nominale waarde van NLG 3,- onder de voorwaarden zoals vermeld in het bijgesloten Aandelenoptie-Reglement [X NV]. (...) De voorwaarden als vermeld in het Reglement maken deel uit van deze Optieovereenkomst.
De conform artikel 4 van het Reglement vastgestelde Uitoefenprijs bedraagt NLG 29,- per Aandeel. De waarde van het Optierecht is conform de bepalingen uit de Wet op de loonbelasting gelijk aan 12% van de Uitoefenprijs.
De optierechten worden toegekend op 8 oktober 1998 en kunnen eerst worden uitgeoefend na drie jaar, met dien verstande dat de Optierechten vervallen na verloop van een periode van drie jaar en 1 maand, te rekenen vanaf de datum van toekenning.
(...)”
2.15 In 2000 en 2001 is een boekenonderzoek ingesteld door de Belastingdienst. Doel van het onderzoek is de vaststelling en verantwoording van de fiscale consequenties van de door eiseres aan haar werknemers verstrekte opties op aandelen.
2.16 In verband met het vermoeden dat de optieovereenkomsten zijn geantedateerd en daarmee valselijk zijn opgemaakt met het oogmerk om ze als echt en onvervalst te gebruiken is een strafrechtelijk onderzoek gestart door de fiscale inlichtingen en opsporingsdienst, (hierna: FIOD). Eiseres wordt daarbij verdacht van valsheid in geschrifte met betrekking tot de optiecontracten en het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van de bij de belastingwet voorziene aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak december 1998 en januari 1999.
2.17 In het overzichtsproces-verbaal van de FIOD van 26 september 2003 is onder meer het volgende opgenomen;
“1. Verdachten
V.01 [X NV]
V.02 [X BV]
V.03 [D]
V.04 [E]
V.05 [C BV]
V.06 [C]
V.07 [F]
V.08 [G]
V.09 [H]
V.10 [I]
V.11 [J]
V.12 [K]
V.13 [L]
V.14 [M]
V.15 [N]
(...)
“V.03
[D]
(...) was als algemeen directeur feitelijk leidinggevende van [X Holding BV] en sinds de beursgang van [X NV].(...) Zijn belangrijkste taken bestonden uit het motiveren van het management en het personeel (...) Via financiële rapportages hield [D] zich op de hoogte van de resultaten van het bedrijf (...)
V.04
[E]
(...) was als financieel directeur (Chief Financial Officer) feitelijk leidinggevende van [X Holding BV] en sinds de beursgang van [X NV]. Als financieel directeur en lid van de Raad van Bestuur was [E] verantwoordelijk voor de financiën en de fiscaal juridische zaken. Met betrekking tot de personeelsopties was [E] belast met de uitwerking, zoals het opstellen van optiecontracten, optiereglementen en de aansturing van personeel met betrekking tot de administratieve verwerking van de aan het personeel verleende of te verlenen optierechten. (...)
V.05-06
[C BV] / [C]
(...) houdt zich onder meer bezig met het beheren van vermogen ten behoeve van de pensioenvoorziening van haar directeur (...) Daarnaast is [C] als directeur in loondienst van zijn eigen B.V. ([C BV]), welke B.V. haar directeur verhuurt aan derden. In september treedt [C] in dienst bij [X BV]. Zijn functie was General Manager of wel bedrijfsleider van een werkmaatschappij van [X], [B BV] genaamd. (...)
V.10
[I]
(...) is naast [D] (...) medeoprichter geweest van [X BV]. Na in de voorfase aanvankelijk als verkoopleider te hebben gewerkt is [I] door [D] gevraagd om bij de oprichting van [X BV] tot de directie toe te treden als directeur van de verkoopafdeling. Ten tijde van de beursgang bestond de Raad van Bestuur en daarmee de feitelijke leiding uit [D], [E], [I] en [J] (...) [I] is in de loop van 1999 opgevolgd door [M]. (...)
V.11
[J]
(...) is naast [D], [I] (...) medeoprichter geweest van [X BV]. Bij die oprichting van [X BV] trad [J] toe tot de directie als technisch directeur. Ten tijde van de beursgang bestond de Raad van Bestuur en daarmee de feitelijke leiding uit [D], [E], [I] en [J], ieder als directeur met hun eigen specifieke functie. (...) Na het vertrek van [J] bij [X] is hij in 1999 opgevolgd door [H].
V.12
[K]
(...) is na zijn H.T.S.-opleiding (...) in 1994 in dienst bij [X] in dienst getreden als productmanager en hield zich bezig met de verkoop en marketing van ICT-producten. (...) in de onderhandeling in het wel of niet voortzetten van een dienstbetrekking bij [X] een optieregeling toegezegd en heeft hij zich tot aan het faillissement van [X NV] bezig gehouden met internet en internetapplicaties.
V.13
[L]
(...) heeft na een afgeronde opleiding aan de Pedagogische Academie drie jaar Algemeen Nederlands Recht gestudeerd. Daarna is [L] in 1991 in dienst getreden bij [X BV]. (...) Haar functies bij [X] waren tot medio 1994 directiesecretaresse, personeelsmedewerkster en officemanager (….). In januari 1998 is de salarisadministratie overgedragen aan een extern salarisbureau, de gegevens werden daarna echter nog wel door [L] aangeleverd. (...)
V.14
[M]
(...) is op verzoek van [D] in september 1998 bij [X] aangesteld als (niet-statutair) directeur. [M] werd verantwoordelijk voor de distributie binnen [X] en volgde in die hoedanigheid [I] op. In de salarisonderhandelingen is [M] met [D] overeengekomen dat hij naast zijn salaris gebruik kon maken van aandelenoptietegelingen. (...)
V.15
[N]
(...) is via een wervings –en selectiebureau in juli 1998 als directiesecretaris bij [X] terechtgekomen. De werkzaamheden van [N] bestonden onder meer uit het voorbereiden en het notuleren van de vergaderingen van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen.(...) Tevens voerde [N] administratieve werkzaamheden uit met betrekking tot de personeelsoptieregelingen. Zo maakte hij de personeelsoptiecontracten op en onderhield, namens zijn rechtstreekse leidinggevende [E], contacten met de externe adviseur Moret Ernst & Young inzake aangelegenheden betreffende de personeelsopties. (...)
IV. Het materiële onderzoek
1.1 Vermoedelijke wijze van frauderen
Tijdens een boekenonderzoek door de Belastingdienst / Grote Ondernemingen Utrecht is geconstateerd dat door [X NV] aan haar bestuurders, haar commissarissen en een aantal managers optierechten zijn toegekend. (...) Tevens is geconstateerd dat door [X NV] ook aan het gewone personeel optierechten zijn toegekend. De terzake hiervan overlegde optieovereenkomsten zijn gedagtekend op 4 januari 1999. Uit feiten en omstandigheden is het vermoeden ontstaan dat de optiecontracten met dagtekening 8 oktober 1998 zijn opgemaakt na de optiecontracten met dagtekening 4 januari 1999 en dat de optiecontracten met dagtekening 8 oktober 1998 op of omstreeks 4 januari 1999 zijn ondertekend.(...)
Het fiscale belang is gelegen in de waardering van de betreffende optierechten. (...) Het genoemde fiscale belang komt naar voren door vergelijking van de uitoefenprijs welke is opgenomen in de optiecontracten 8 oktober 1998 (fl 29,00 per aandeel) en de uitoefenprijs welke is opgenomen in de optiecontracten van 4 januari 1999 (fl. 53,22 per aandeel). (...) Ondanks het feit dat de optiecontracten met dagtekening 8 oktober 1998 vermoedelijk na die van 4 januari 1999 zijn opgemaakt vermelden de optiecontracten van 8 oktober 1998 een lager contractnummer dan de optiecontracten van 4 januari 1999. Tevens is uit onderzoek naar voren gekomen dat de op 8 oktober 1998 toegekende opties zijn opgenomen in de aangifte loonbelasting over het tijdvak december 1998 van [X BV] en dat van deze inhouding, gelet op de salarisslips die terzake zijn vervaardigd, een aparte zogenaamde loonrun is gemaakt, terwijl de verschuldigde loonbelasting terzake van de op 4 januari 1999 toegekende opties met de reguliere run van de salarissen van januari 1999 is meegenomen. Het vermoeden bestaat dat door deze handelswijze is getracht aannemelijk te maken dat de contracten van 8 oktober 1998 op deze datum zijn opgemaakt c.q. verhullen dat deze in werkelijkheid op of omstreeks 4 januari 1999 zijn opgemaakt.”
1.3 Strafbare feiten en bewijsmiddelen
Verklaringen van [N] (V15)
(…) Eind december 1998 heb ik voor het eerst optiecontracten opgemaakt. Ik kreeg lijsten half december aangeleverd na afronding van de functioneringsgesprekken (…) De data die op het contract moesten, stonden in eerste instantie op de lijst die ik kreeg aangeleverd. Meestal was dit een datum in het begin van het jaar, 3 of 4 januari. Dit gold voor mensen die niet in het management zaten. Voor managers werd de definitieve datum op een andere manier vastgesteld, namelijk als volgt. Er werd dan begin januari contact opgenomen met een bank, ik dacht de (…) bank, die gaf koersinformatie door over de afgelopen periode. Aan de hand van die koersinformatie werd de beste datum vastgesteld. Dit was altijd een lagere koers dan de koers ten tijde van het opmaken van het contract. Deze datum lag meestal dichtbij de dag dat ik de contracten opmaakte, maar kon ook wel verder in het verleden liggen. Dit kon wel een half jaar terug zijn. De contracten die ik n.a.v. deze data’s dan opmaakte zijn dus eigenlijk geantedateerd. Dus niet gedateerd op de datum waarop de contracten zijn opgemaakt en ondertekend. (…) Ik weet zeker dat ik wel met [E] heb gesproken over de datering en de koers van de optieovereenkomst van 8 oktober. Ik weet dit zeker omdat [E] mij vertelde dat ik geen vragen moest stellen over dingen waar ik geen verstand van had. Ik weet zeker dat ik met [E] hierover heb gesproken ergens in januari of februari 1999 daar ik mij toen heb bezig gehouden met de koersen van de optieovereenkomsten van 8 oktober 1998. (…) [N] verklaart dat hij de datum en de koers van de uitoefenprijs voor de optiecontracten van [E] heeft gekregen. (…) [N] verklaart dat [E] aan gaf dat de datum 8 oktober 1998 en f 29 op een aantal contracten moest worden verwerkt en dat op de optieovereenkomsten voor het merendeel van de medewerkers 4 januari en een koers van f 53,22 moest worden vermeld. (…)
Verklaringen van [C] (V06)
Nadat hem waren getoond de optieovereenkomsten gedagtekend 8 oktober 1998 ten name van [C BV] verklaarde [C]: Ik ken de optieovereenkomsten. Die heb ik destijds getekend. Het lijkt me logisch dat ik de contracten op 8 oktober 1998 heb ondertekend. (...) Op 8 oktober 1998 woonde ik in [Y]. Op de contracten staat mijn huidige adres. Dit adres werd pas in december 1998 bekend. Ik denk dus dat de contracten op een later tijdstip zijn opgesteld. (...) De ondertekening zal in december 1998 of in januari 1999 hebben plaatsgevonden. (...) het opstellen van de contracten vertraging opliep door de tenaamstelling van de contracten en de fiscale consequenties daarvan. Mijn accountant moest eerst uitzoeken wat de fiscale consequenties waren als de contracten op naam van mijn B.V. zouden komen. Nadat dat duidelijk was zijn de contracten op naam van [C BV] gezet. Het staat me bij dat er in eerste instantie concepten waren op mijn naam. (...)
Verklaringen van [M] (V14)
Toen ik onderhandelde met [D] over mijn overstap naar [X] is de aandelenoptieovereenkomst besproken. (...) Ik ben in september 1998 begonnen bij [X] en toen was het inderdaad zo dat ik in aanmerking kwam voor 10.000 opties. In de loop van september 1998 heb ik de afwikkeling van de aandelenoptieovereenkomsten besproken met [D] en later met [E]. (...) In deze gesprekken heb ik onder andere verzocht voor wat betreft de koers een voor mij zo gunstig mogelijke regeling te treffen. Deze gesprekken vonden plaats in een periode dat de koers van [X] aan het zakken was. Ik denk dat de aandelenoptieovereenkomst enkele maanden later zijn beslag gekregen heeft. Ik weet niet zeker wanneer ik getekend heb, maar ik denk (...) dat dit na 8 oktober 1998 gelegen is. Ten aanzien van 8 oktober 1998 wil ik nog opmerken, dat nu ik mijn agenda geraadpleegd heb, ik op die dag terugvloog uit (…). (...) Ik kan mij ook niet herinneren dat ik op die dag, 8 oktober 1998 in [Z] geweest ben en daar een optieovereenkomst getekend heb (...) Ik heb dus niet zoals op de aandelenoptieovereenkomst staat 7,5% aan loonbelasting betaald. Over de wijziging van de looptijd van de optieovereenkomst van 5 jaar welke gewijzigd is naar 36 maanden en 1 maand kan ik zeggen dat daar mij iets van bij staat. Ik weet dus dat er iets met het reglement was.(...)
2.18 Aan een rapport van PriceWaterhouseCoopers, met als opschrift Fiscal due diligence [X NV], gedagtekend 5 augustus 1999, zijn de volgende passages ontleend:
“ Verder heeft [X] een optiereglement dat ingaat per 1 juni 1998 waarbij de opties pas na drie jaar mogen worden uitgeoefend en dit dient te gebeuren binnen één maand. Dit reglement is niet voorgelegd aan de Belastingdienst. Opmerkelijk is dat over dit reglement onder meer in december 1998 correspondentie is geweest tussen [X] en E&Y waarbij een aantal aanpassingen worden voorgesteld, die ook zijn verwerkt. Vervolgens is het reglement gedateerd op 1 juni 1998. (…) Het antidateren van het reglement kan bij latere controle van de fiscus echter vragen oproepen waarbij zij zich op het standpunt kunnen stellen dat het reglement (en dus ook de aangegane optie-overeenkomsten met werknemers nietig zijn” (…).
2.19 Op 24 juni 2003 is [N] (hierna: [N]) gehoord door de FIOD-. Blijkens pagina 2 van het proces-verbaal heeft [N] tegenover de verbalisanten onder meer verklaard:
“Vraag
Wanneer heb je voor het eerst gehoord over optieovereenkomsten?
Antwoord
(…) Ik ben in december 1998 voor het eerst in aanraking gekomen met de optieovereenkomsten (…) Ik ken alleen het reglement met de drie-jaarstermijn daarin (…) De voorbereidingswerkzaamheden van december 1998 bestonden uit het invullen van een format (…) Op dit format hoefde ik alleen maar de naam en het adres van de werknemer in te vullen, het aantal te verstrekken opties en het optiecontractnummer. De data 4 januari 1999 en 8 oktober 1998 alsmede de koersen respectievelijk f 53,22 en f 29,- heb ik pas in 1999 ingevuld op de optieovereenkomsten. Ik heb namelijk in 1999 doorgekregen wat de koers was. U vraagt mij of ik 4 januari 1999 en de koers
f 53,22 in elke optieovereenkomst afzonderlijk heb moeten invullen. Uiteraard heb ik dat niet gedaan (…) Aan de hand van een macro in de optieovereenkomst heb ik maar 1 keer die datum en koers hoeven in te vullen. U vraagt mij hoe dat dan is gegaan met de optieovereenkomsten die gedateerd zijn op 8 en 9 oktober 1998. Ik weet dat ik de optieovereenkomsten van de mensen van de directie en raad van commissarissen apart bewaarde in de computer (…) Daar het heel veel optieovereenkomsten waren zijn [D], [E] en [I] uren bezig geweest met tekenen.
Vraag
Heeft u over de datering van de optieovereenkomsten met [D] nog gesproken?
Antwoord
Ik geloof het niet. Dat ging allemaal via [E]. Die had er verstand van.
Vraag
Wie maakten de optieovereenkomsten binnen [X]?
Antwoord
Ik was bij mijn weten de enige die de optieovereenkomsten opmaakte. [D] en [E]
wilden niet dat andere personen dat deden.
Vraag
Wij tonen D/15 5-5 en zien dat de slotkoers van Hfl 53,22 op 4 en 8 februari 1999 is. Hoe verklaart u dat aangezien u gisteren hebt verklaard dat dit de koers in januari betrof?
Antwoord
Ik kreeg van [E] gegevens inzake de koers en de datum door. Deze gegevens moest ik in de overeenkomst zetten. Ik weet zeker dat ik januari 1999 dit bedrag heb doorgekregen als de koers die ik in de contracten moest zetten. Ik blijf erbij dat dat in januari 1999, aangezien ik de koers kreeg, kort nadat ik de overeenkomsten al had voorbewerkt met de namen en de nummers. Dit had ik rond de kerst 1998 gedaan zoals ik reeds verklaarde dus de koers moet ik in januari hebben doorgekregen. (…) Er werd bij optieovereenkomsten onderscheid gemaakt tussen het “gewone personeel” en de mensen hoger in de organisatie zijnde de oprichters van [X], de raad van commissarissen en het bestuur. Deze laatste kregen een andere, lagere koers in de optieovereenkomst vermeld, dit zijn de zogenaamde overeenkomsten van 8 oktober 1998. De andere werknemers kregen de geldende koers, dat zijn de optieovereenkomsten van januari 1999.
Vraag
Wij tonen D/55 en vragen wat hij hierover kan verklaren
Antwoord
[X] heeft het bedrijf [B BV] overgenomen. Bij deze transactie zijn aan [C BV] opties toegekend. D/55 en 5/8 duidt erop dat [C BV] aan [X] het recht verleent opties [X] die [C BV] heeft terug te kopen voor een uitoefenprijs van Hfl 29,-. De toekenning van het optierecht vindt plaats in oktober 1998.
Vraag
Zijn er wel eens op andere tijdstippen dan januari of februari 1999 optieovereenkomsten opgemaakt?
Antwoord
In principe niet (…) Ik denk dat de optieovereenkomsten met [C BV] niet met de honderden optieovereenkomsten zoals ik heb verklaard, is opgemaakt. Ik denk dat het hier om het toekennen van opties aan een bedrijf betreft. (…) Ik heb nog aan [D] gevraagd of het goed was dat de opties aan een bedrijf werden verstrekt. [D] zei toen dat het zo, op naam van [C BV], moest.
Vraag
Wij tonen D/25 de notulen van een vergadering van de Raad van Commissarissen en het bestuur. Kent u deze notulen?
Antwoord
Ik herken deze notulen. Ook deze notulen heb ik op gesteld. (…) Ik zie dat dit de notulen van 4 november 1998 zijn. Ik zie ook dat er in punt 11 wordt gesproken over een reglement. Dit is het reglement waarmee ik heb gewerkt. Zoals ik gisteren ook al heb aangegeven betreft dit het reglement waarin wordt gesproken over 3 jaar en 1 maand, 37 maanden. (…) De optieovereenkomsten van 8 oktober 1998 verwijzen naar het reglement met een termijn van 3 jaar en een maand, dat is ook logisch want ik heb die overeenkomsten in 1999 opgemaakt, toen bestond het nieuwe reglement met de termijn van drie jaar en een maand al.
Vraag
Wij tonen u bijlage D/43 en D/44, twee brieven van Moret Ernst & Young aan [X] betreffende de wijziging van het optiereglement, en vragen of hij betrokken is geweest bij de wijziging van het reglement.
Antwoord
Inhoudelijk ben ik niet betrokken geweest bij de wijziging. De brieven die u mij toont ken ik wel maar heb ik doorgegeven aan [E]. (…) Verder heb ik er niets mee gedaan. Wel zie ik dat de brief gaat over het wijzigen van het reglement. De definitieve versie van dit reglement zal dan ook na 9 december 1998, de datum van de brief met wijzigingsvoorstellen liggen.
Vraag
Heeft u wel eens overeenkomsten gedateerd 9 oktober 1998 gemaakt?
Antwoord
Nee. Ik ken alleen 3/4 januari 1999 en 8 oktober 1998. Overeenkomsten met 9 oktober 1998 heb ik niet gemaakt.”
2.20 Bij vonnis van 29 november 2004 heeft de strafkamer van de Rechtbank Amsterdam onder meer overwogen:
“(...) dat [X NV] (...) opzettelijk (de op 8 oktober 1998 gedateerde optieovereenkomsten) (...) valselijk heeft doen opmaken met het oogmerk die als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken (...) dat [X BV] een bij de Belastingwet voorziene aangifte (...) loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maand januari 1999 onvolledig heeft gedaan (...) terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven (...)”
2.21 In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 30 mei 2007 de valsheid in geschrifte niet bewezen (…) verklaard. Het Hof heeft onder meer overwogen;
“Door de verdediging is aangevoerd dat van antedatering geen sprake is. Weliswaar zijn de onderhavige geschriften eerst in januari 1999 opgesteld en ondertekend, maar deze stukken dienden telkens ter vervanging van op 8 oktober 1998 opgestelde en ondertekende schriftelijke overeenkomsten die abusievelijk niet waren aangepast aan het nieuwe wettelijke regime. De in januari 1999 tot stand gebrachte stukken hebben geen wijziging gebracht in de strekking van de overeenkomsten van 8 oktober 1998. Het hof is van oordeel dat de door de verdediging geschetste gang van zaken op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet kan worden uitgesloten. Bij deze stand van zaken acht het hof het tenlastegelegde niet bewezen (...)”
Het Hof achtte wel wettig en overtuigend bewezen:
“Dat [X BV] (...) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maand oktober 1998 onjuist heeft gedaan, immers heeft die [X BV] opzettelijk op de aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen over de genoemde maand een te laag bedrag aan totaal loon en aan ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen en af te dragen loonheffing opgegeven, terwijl dat feit ertoe strekte dat er te weinig belasting werd geheven, aan welke verboden gedraging verdachte tezamen en in vereniging feitelijk leiding heeft gegeven. (...).
Het bewezengeachte levert op:
(…) opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij [rechtbank: [D]] feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging. (…)”
2.22 De Advocaat-Generaal heeft beroep in cassatie ingesteld tegen evenbedoelde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam.
2.23 Bij vonnis van 8 juli 2002 is eiseres in staat van faillissement verklaard.
2.24 Op 5 november 2003 schrijft de inspecteur van de Belastingdienst/Gooi kantoor Utrecht aan de curator van [X] de heer [O]:
“ (...) Tegen [X Holding BV] is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens het vermoedelijk onjuist of onvolledig doen van aangiften loonheffing. In verband daarmee is proces-verbaal (OPV 26203) opgemaakt. (...) Het procesverbaal geeft mij aanleiding tot het opleggen van een naheffingsaanslag loonheffing (...) Uit het proces-verbaal leid ik met betrekking tot het tot stand komen van bovenstaande optieovereenkomsten af dat deze in werkelijkheid op of omstreeks 4 januari 1999 tot stand zijn gekomen, althans op enig moment waarop de beurskoers van het aandeel [X NV] boven de Hfl 53,22 lag. Het moment van het tot stand komen van de optieovereenkomst is het fiscale genietingsmoment van de onderhavige overeenkomsten. (...) In de aangifte loonheffing over december 1998 is terzake van de onderhavige opties –met uitzondering van de opties van [C]- loonheffing afgedragen (...) Op grond van artikel 31 lid 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt de loonheffing geheven van [X BV]”
2.25 Bij uitspraak op bezwaar van 23 juli 2007 wordt de naheffingsaanslag als volgt vastgesteld:
Naam werknemer. Loonheffing in euro’s
Enkelvoudige belasting 1998
[M] 58.619
[E] 42.882
[H] 51.459
[D] 42.882
[I] 54.317
[J] 51.459
[L] 11.435
[K] 8.331
[C] 133.302
[C] 133.302
[C] 133.302
[C] 8.331
Enkelvoudige belasting 1999 729.624
Heffingsrente 99.958
Totaal 829.582”
2.2. Tegen de vaststelling van deze feiten is in hoger beroep geen bezwaar ingebracht. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan. In aanvulling daarop stelt het Hof nog de volgende feiten vast.
2.3. Tot de gedingstukken in eerste aanleg behoren onder meer:
2.3.1. Een optieovereenkomst met dagtekening [Z], 8 oktober 1998, gericht aan [P] te [plaatsnaam] ([land]; bijlage 4 bij conclusie van repliek in eerste aanleg). De daarin vermelde optierechten kunnen eerst worden uitgeoefend na drie jaar en vervallen na vijf jaar.
2.3.2. Een in het Engels gestelde ‘Option-agreement’ met dagtekening [Z], 9 oktober 1998, gericht aan [Q] te [plaatsnaam] ([land]; bijlage 5 bij conclusie van repliek in eerste aanleg). De daarin vermelde optierechten kunnen – gespreid – worden uitgeoefend na twee jaar en vervallen na vijf jaar.
2.3.3. Een in het Engels gestelde ‘Option-agreement’ met dagtekening [Z], 9 oktober 1998, gericht aan [R] te [plaatsnaam] ([land]; bijlage 6 bij conclusie van repliek in eerste aanleg). De daarin vermelde optierechten kunnen – gespreid – worden uitgeoefend na twee jaar en vervallen na vijf jaar.
2.3.4. Een in het Engels gestelde ‘Option-agreement’ met dagtekening [Z], 9 oktober 1998, gericht aan [J] te [plaatsnaam] (bijlage 7 bij conclusie van repliek in eerste aanleg). De daarin vermelde optierechten kunnen – gespreid – worden uitgeoefend na twee jaar en vervallen na vijf jaar.
2.3.5. Een in het Engels gestelde ‘Option-agreement’ met dagtekening [Z], 9 oktober 1998, gericht aan [L] te [Z] (bijlage 8 bij conclusie van repliek in eerste aanleg). De daarin vermelde optierechten kunnen – gespreid – worden uitgeoefend na twee jaar en vervallen na vijf jaar.
2.3.6. Een optie-overeenkomst met dagtekening [Z], 8 oktober 1998, gericht aan [M] te [plaatsnaam] (bijlage 9 bij conclusie van repliek in eerste aanleg). De daarin vermelde optierechten zijn onmiddellijk uitoefenbaar en vervallen na vijf jaar.
2.3.7. Zes optie-overeenkomsten met dagtekening [Z], 8 oktober 1998, waarvan er twee (nummers 349 en 350) zijn gericht aan, [A-straat 1], [postcode] [plaatsnaam] en vier (nummers 347 t/m 350) aan [C], [B-straat 1], [postcode] [plaatsnaam] (bijlagen 20 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg). De daarin vermelde optierechten zijn uitoefenbaar na drie jaar, en vervallen na drie jaar en een maand.
2.3.8. De in 2.3.1 tot en met 2.3.7 vermelde overeenkomsten vermelden alle een uitoefenprijs van f 29 per aandeel, alsmede het aantal maximaal te verkrijgen aandelen, en verwijzen voor de (overige) voorwaarden naar het “bijgesloten Aandelenoptie-Reglement [X NV]” (dan wel de Engelstalige versie daarvan).
2.3.9. Een brief met dagtekening 21 oktober 1998, namens [X NV] ondertekend door [D], gericht aan [L] (bijlage 29 bij de motivering van het beroepschrift in eerste aanleg). In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Daarom zal met ingang van 1 oktober 1998 uw bruto maandsalaris worden verhoog[d] naar f 7.000,-. Tevens komt u in aanmerking voor een bonus- en een aandelenoptieregeling. Deze voorstellen zullen u spoedig worden overhandigd.”
2.4. In antwoord op door het Hof gestelde vragen heeft de inspecteur bij brief van 22 september 2011 onder meer de volgende informatie verstrekt over de aan de werknemers opgelegde (primitieve) aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 (het Hof heeft de daarin opgenomen voetnoten weggelaten):
“Naam dagtekening IB/PH 1999 Belastingdienst
[J] 23 maart 2001 Ondernemingen Lelystad
[F] 28 september 2001 Ondernemingen Leiden
[D] 28 november 2003 Grote ondernemingen Utrecht
[G] 24 juli 2001 Ondernemingen Amsterdam I
[L] 6 april 2001 Ondernemingen Utrecht
[E] 18 oktober 2001 Ondernemingen Eindhoven
[M] 22 augustus 2000 Grote ondernemingen
Eindhoven
[I] 13 september 2002 Grote ondernemingen
Eindhoven
[K] 5 oktober 2000 Particulieren Leiden
[H] 20 maart 2002 Particulieren/Ondernemingen
Amstelveen
(…)
Ter zake van het onderzoek naar de antedatering van de optieovereenkomsten en de daaruit te trekken conclusies voor de heffing van loon- en inkomstenbelasting is tijdens de onderzoeksfase contact geweest met de (lokale) inspecteurs van [D] en [C]. (…) Voor zover mij bekend is er geen contact geweest met de inspecteurs van de andere werknemers.
(…)
[C]
Alhoewel uw Hof hierom niet expliciet heeft gevraagd heb ik bij de Belastingdienst/Centrale Administratie ook informatie opgevraagd over de dagtekening van de aanslag IB/PH 1999 met betrekking tot [C]. (…)
Informatie over de aanslagregeling IB/PH 1998
In de door [C] ingediende aangifte IB/PH 1998 is het loonvoordeel van de optietoekenning niet aangegeven en is evenmin informatie over de optietoekenning opgenomen. De aangifte maakte een verzorgde indruk. De aanslag is conform de ingediende aangifte en gedagtekend 16 juni 2000.
Op 17 augustus 2000 dient [C] een verbeterde aangifte IB/PH 1998 in. In de begeleidende brief wordt geschreven dat in de eerder ingediende aangifte ten onrechte geen rekening was gehouden met aan [C] toegekende aandelenoptierechten (…). De inspecteur besluit een navorderingsaanslag IB/PH 1998 op te leggen overeenkomstig de verbeterde aangifte. De dagtekening van deze navorderingsaanslag is mij niet bekend.
[C] tekent bezwaar aan tegen de navorderingsaanslag. Het bezwaar ziet op de optietoekenning. Volgens [C] waren de opties (…) toegekend (…) aan [C BV].
Op 5 december 2001 stuurt de belastingadviseur van [C] een brief naar de inspecteur met kopieën van de optieovereenkomsten tussen [X NV] en [C BV] (…). Op 7 januari 2002 besluit de inspecteur aan het bezwaar van [C] tegemoet te komen (…). De inspecteur gaat bij de behandeling van het verzoek af op de hem door [C] verstrekte informatie (…). De verminderingsbeschikking is gedagtekend 25 januari 2002.
Informatie over de aanslagregeling IB/PH 1999
In de door [C] ingediende aangifte IB/PH 1999 is het loonvoordeel van de optietoekenning niet aangegeven en is evenmin informatie over de optietoekenning opgenomen. De aanslag is conform de ingediende aangifte en gedagtekend 28 februari 2002.
Contact met lokale inspecteur
Op 6 februari 2002 hebben de controlerend ambtenaren, die bij [X] onderzoek deden naar de optieregelingen, een bezoek gebracht aan de inspecteur van [C] en [C BV]. De bedoeling van dat bezoek was het vergaren van informatie over de wijze van verwerking in de aangiftes IB/PH dan wel Vpb van de door [X] toegekende opties aan [C BV].
Nieuw feit
De op 28 februari 2002 gedagtekende aanslag IB/PH 1999 is op 29 januari 2002 door de inspecteur administratief geregeld. Tot 13 februari 2002 kon de inspecteur nog ingrijpen in het proces van aanslagoplegging. Vanaf die datum is het niet meer mogelijk de aanslagoplegging te onderbreken. Na het bezoek van de controlerend ambtenaren op 6 februari 2002 had de inspecteur nog vier werkdagen om het proces van aanslagregeling te stoppen.
Ik conformeer mij aan het oordeel van uw Hof of onder deze omstandigheden het voor navordering vereiste nieuwe feit al dan niet aanwezig is”.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.1. In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – eerst en vooral in geschil of de optierechten zijn toegekend op 8 oktober 1998 (zoals belanghebbende verdedigt) dan wel op of omstreeks 4 januari 1999 (zoals de inspecteur stelt).
3.1.2. In de onderhavige procedure gaat het om de naheffing ter zake van de door belanghebbende toegekende optierechten aan zogenoemde ‘key’ werknemers, namelijk [M], [H], [J], [L], [K] en [C].
3.2. Voorts is in geschil of aan [C] optierechten zijn toegekend; belanghebbende houdt staande dat deze optierechten zijn toegekend aan [C BV]. Niet meer in geschil is dat belanghebbende, en niet [B BV], met betrekking tot [C] als inhoudingsplichtige is aan te merken.
3.3. Niet meer in geschil is dat de optierechten aan leden van de Raad van Bestuur en leden van de Raad van Commissarissen zijn toegekend door [X NV]; de rechtbank heeft de onderhavige naheffingsaanslag uit dien hoofde met € 140.081 verminderd.
3.4. Daarnaast heeft belanghebbende een aantal stellingen van formele aard aangevoerd die ertoe strekken dat de naheffingsaanslag (enkelvoudige belasting) moet worden vernietigd, althans verminderd. Ook tegen de berekening van heffingsrente heeft belanghebbende grieven aangevoerd.
3.5. Ten slotte heeft belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade verzocht ter compensatie van het door haar als gevolg van de onredelijk lange duur van de procedure ondervonden leed.
3.6. De inspecteur heeft de in 3.4 en 3.5 bedoelde stellingen betwist. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.7. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Wat betreft het tijdstip waarop de optierechten zijn toegekend heeft de rechtbank het volgende overwogen:
4.1 Op grond van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) vormt al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten loon. Ingevolge artikel 13 van de Wet LB 1964 wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. De werknemer die in het kader van zijn dienstbetrekking aandelenopties toegekend krijgt en aanneemt, geniet loon dat in de heffing dient te worden betrokken. Bij opties die onvoorwaardelijk zijn toegekend geniet de werknemer het voordeel op het moment van toekenning en aanvaarding van het optierecht.
4.2 Krachtens artikel 13, tweede lid, van de Wet LB 1964 (tekst: 1999) zijn in artikel 15, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: Uitv.reg LB) nadere regels vastgesteld met betrekking tot de waardering van niet ter beurze genoteerde aandelenoptierechten, zoals de onderhavige optierechten. Ingevolge de laatstgenoemde bepaling wordt de waarde daarvan uitgedrukt in een percentage van de waarde in het economische verkeer op het genietingstijdstip van de aandelen waarop het aandelenoptierecht betrekking heeft.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres op basis van een optieregeling onvoorwaardelijke optierechten op aandelen [X NV] aan haar kaderleden heeft toegekend. Tussen partijen is evenmin in geschil dat dergelijke optierechten worden genoten op het moment waarop de optieovereenkomst tot stand komt. Partijen verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag wanneer de onderhavige optieovereenkomsten met de kaderleden tot stand zijn gekomen.
4.4 Eiseres stelt in dat kader dat partijen op 8 oktober 1998 tot wilsovereenstemming zijn gekomen, nu op die datum het aanbod van eiseres door de kaderleden is aanvaard. Het feit dat de optiecontracten op een later tijdstip zijn aangepast doet daaraan, naar zij stelt, niet af.
4.5 Verweerder stelt voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat het tijdstip van toekenning van de optierechten aan de kaderleden is gelegen op of omstreeks 4 januari 1999, zijnde de datum waarop eiseres (ook) met de overige personeelsleden optieovereenkomsten heeft gesloten, althans op enig moment in 1999 waarop de beurskoers van het aandeel [X NV] boven de f 53,22 lag.
4.6 De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van verweerder ligt om aannemelijk te maken dat en in hoeverre de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Deze bewijslast houdt tevens in dat verweerder aannemelijk dient te maken dat en op welk moment de opties zijn toegekend. Als moment van toekenning heeft in deze te gelden het moment waarop de kaderleden het aanbod van eiseres strekkende tot toekenning van de opties op de aandelen [X NV], hebben aanvaard. Uit het dossier leidt de rechtbank af dat het voorstel tot het aanbod (in de notulen omschreven als “besluitvorming omtrent een beloningssysteem”) voor het eerst aan de orde is geweest als voorstel van de Raad van Bestuur in de vergadering van de RvC van 9 september 1998. In de vergadering van de RvC van 4 november 1998 is dit voorstel goedgekeurd met dien verstande dat in de besluitenlijst behorende bij de notulen van deze vergadering is aangegeven dat het accorderen van het nieuwe optiereglement aan de orde zou zijn in de vergadering van 14 januari 1999. Dit oordeel houdt in dat het aanbod aan de kaderleden in geen geval kan zijn aanvaard vóór 4 november 1998. De door eiseres in dit kader voorgestane datum van 8 oktober 1998 wordt daarom verworpen. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomsten van 8 oktober 1998 geantedateerd zijn.
4.7 Het genietingsmoment dat verweerder voorstaat is 4 januari 1999. Deze datum acht de rechtbank aannemelijk. Daartoe wordt het volgende overwogen. Tot de stukken van het geding behoren brieven van Moret, Ernst & Young van 6 november 1998, 17 november 1998 en 9 december 1998. Daaruit leidt de rechtbank af dat de voorwaarden waaronder de optierechten zouden worden toegekend in elk geval niet voor laatstgenoemde datum voldoende bepaald waren. Daarnaast is van belang dat uit de hiervoor onder 2.9 en 2.10 genoemde notulen van de vergaderingen van de RvB en RvC blijkt dat de voorwaarden waaronder de opties zouden worden toegekend voor 4 januari 1999, niet voldoende bepaalbaar althans niet definitief geworden waren, zoals ook blijkt uit voorgenoemde besluitenlijst behorende bij de notulen van de vergadering van de RvC van 4 november 1998. Voorts vindt de rechtbank voor dit oordeel steun in de verklaring van [N] van 23 juni 2003 inhoudende dat hij voor het eerst eind december 1998 optiecontracten heeft opgemaakt, alsmede gezien het feit dat de toekenning van de optierechten is verwerkt in de loonrun van januari 1999 en is gerekend tot het loon van december 1998. Tenslotte valt uit de verklaring van [C], hiervoor onder 2.17 opgenomen, op te maken dat de optiecontracten veel later dan op 8 oktober 1998 zijn opgemaakt nu het ten name van [C BV] opgestelde contract geadresseerd was aan een adres dat pas in december 1998 bekend werd. Eiseres heeft hier tegenover niet aannemelijk gemaakt dat op een eerder moment de optierechten voldoende bepaalbaar waren, noch dat eerder sprake was van aanbod en aanvaarding. Vorengenoemde feiten in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank aannemelijk geworden dat de optierechten zijn toegekend op 4 januari 1999.
4.2.1. Optierechten als waarom het in dit geschil gaat worden eerst genoten op het tijdstip waarop het desbetreffende recht inhoudelijk volledig is bepaald en aanstonds, of na een bepaalde vaste termijn, kan worden uitgeoefend (HR 1 april 1992, nr. 27 531, BNB 1992/231 en HR 8 april 1992, nr. 27 829, BNB 1992/232).
Bovendien kan het optierecht niet zijn genoten voordat een daarop betrekking hebbend aanbod door de werknemer is aanvaard (vgl. HR 6 april 2007, nr. 41 850, BNB 2007/243).
In overeenstemming met deze rechtspraak heeft de rechtbank getoetst – zo blijkt uit haar zojuist aangehaalde rechtsoverwegingen – op welk moment sprake was van (aanbod en) aanvaarding van naar hun inhoud voldoende bepaalde rechten.
4.2.2. Bij de beoordeling van het tijdstip waarop optierechten worden aanvaard gaat het Hof ervan uit dat – in geval van rechten op uitoefening van opties die zien op het tegen een vooraf vastgestelde prijs (de uitoefenprijs) verkrijgen van aandelen in een beursgenoteerde vennootschap (in casu: belanghebbende) – eerst sprake kan zijn van voldoende bepaalde rechten, indien de verkrijger van dat recht bekend is of kan zijn met de te betalen uitoefenprijs. De op het tijdstip van het aanbod of de aanvaarding in het optierecht belichaamde (verwachtings)waarde is immers mede afhankelijk van de uitoefenprijs, waarvan de hoogte in de regel afhankelijk is van de op dat moment geldende beurskoers.
4.2.3. Vaststaat dat de uitoefenprijs van de optierechten die met de werknemers [M], [H], [J], [L], [K] en [C], is overeengekomen, f 29 bedraagt. Deze waarde correspondeert met een beurskoers van belanghebbende op of omstreeks 8 oktober 1998. Vaststaat dat de beurskoers van belanghebbende eind 1998 – begin 1999 nogal fluctueerde. Op of omstreeks 8 oktober 1998 bedroeg deze f 29 en op of omstreeks 4 januari 1999 f 53,22 (zie onderdeel 2.17 uitspraak rechtbank, alsmede onderdeel 6.4 van het verweerschrift in eerste aanleg). Onder deze omstandigheden is het van groot belang om vast te stellen op welk tijdstip de opties zijn aanvaard, omdat – zoals de inspecteur terecht stelt – indien de uitoefenprijs lager is dan de ten tijde van de aanvaarding geldende waarde van het aandeel waarop die optie bij uitoefening recht geeft, in zoverre een additioneel loonvoordeel is toegekend. Daarbij komt het in het bijzonder aan op de vraag of aannemelijk is te achten dat [M], [H], [J], [L], [K] en [C] de optierechten op of omstreeks 8 oktober 1998 hebben aanvaard. Het gaat dan om de vaststelling in feitelijke zin van het tijdstip waarop sprake is van wilsovereenstemming tussen belanghebbende als aanbieder van de optierechten en voornoemde personen als verkrijgers van die rechten, en zulks met betrekking tot in ieder geval de uitoefenprijs van de opties als essentieel element van de onderhavige optieovereenkomsten.
4.2.4. Uit het overzichtsproces-verbaal zoals aangehaald in de uitspraak van de rechtbank blijkt dat er onduidelijkheid bestaat omtrent de administratieve vastlegging van de besluitvorming ter zake van de toekenning van de opties. Op grond van de in het overzichtsproces-verbaal vermelde feiten acht het Hof voldoende reden aanwezig om te vermoeden dat de optierechten eerst op of omstreeks 4 januari 1999 zijn aanvaard (onderdeel 2.17 uitspraak rechtbank). Het Hof wijst in dit verband in het bijzonder op de in de uitspraak van de rechtbank aangehaalde verklaringen van [N] en naar hetgeen de rechtbank in de onderdelen 4.6 en 4.7 van haar uitspraak (in samenhang met hetgeen daaromtrent in het overzichtsproces-verbaal is vermeld) heeft overwogen inzake de besluitvorming betreffende het beloningssysteem en de administratieve vastlegging van de optietoekenning. Gelet hierop ligt het op de weg van belanghebbende, als daartoe meest gerede partij, en in zoverre in afwijking van het bewijsoordeel van de rechtbank, om aannemelijk te maken dat de onderhavige optierechten, zoals door belanghebbende is gesteld, op of omstreeks 8 oktober 1998 door [M], [H], [J], [L], [K] en [C] zijn aanvaard.
4.2.5. In dit bewijs acht het Hof belanghebbende niet geslaagd. Aan dit oordeel doet niet af dat, naar op zichzelf aannemelijk is, reeds vanaf medio 1998 het voornemen heeft bestaan optierechten aan de onderhavige werknemers toe te kennen en dat belanghebbende van plan was daarbij een zo gunstig mogelijke (lage) aandelenkoers te hanteren. Ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de stelling van belanghebbende dat de te hanteren uitoefenkoers op 8 oktober 1998 was ‘geprikt’, noopt dit niet tot de conclusie dat eerder dan op 4 januari 1999 sprake is geweest van (de aanvaarding van) inhoudelijk voldoende bepaalde optierechten.
4.2.6. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft belanghebbende omstandig betoogd dat de feiten in een andere richting wijzen maar het Hof acht haar betoog niet overtuigend. Belanghebbende heeft geen enkel feit aangevoerd dat op zichzelf het oordeel van de rechtbank ontkracht, en ook wanneer de feitelijke stellingen van belanghebbende in samenhang worden bezien, wordt daarmee onvoldoende aannemelijk dat op enig eerder moment dan 4 januari 1999 inhoudelijk voldoende bepaalde rechten aan de werknemers zijn aangeboden en door deze zijn aanvaard. Met betrekking tot de specifieke argumenten van belanghebbende, die zij hoofdzakelijk doet steunen op de in 2.3.1 tot en met 2.3.7 vermelde overeenkomsten, overweegt het Hof meer in het bijzonder nog als volgt.
4.2.7.1. Belanghebbende heeft zich erop beroepen dat uit de in 2.3.1 tot en met 2.3.3 vermelde bewijsstukken blijkt dat er op 8 en 9 oktober 1998 optieovereenkomsten zijn gesloten. Op zichzelf bestaat er geen goede reden om te veronderstellen dat de desbetreffende drie overeenkomsten geantedateerd zouden zijn. Bedacht moet evenwel worden dat, zoals de inspecteur heeft aangevoerd, deze overeenkomsten zijn opgesteld ten behoeve van in het buitenland wonende en werkende ‘key’ werknemers van de [X]-groep. Hun fiscale positie werd niet geraakt door de op 26 juni 1998 van kracht geworden wijziging van het loonheffingsregime ter zake van werknemersopties. Ten behoeve van de optietoekenning aan de in Nederland wonende werknemers diende evenwel aanpassing van het optiereglement plaats te vinden, waarmee tijd gemoeid was. Het Hof acht in dit verband aannemelijk dat in november 1998 met die aanpassing is aangevangen. Het Hof acht voorts aannemelijk dat geen aanbod en aanvaarding van optierechten door in Nederland wonende werknemers heeft plaatsgevonden onder het ‘oude’ optiereglement, hetwelk immers niet was toegesneden op het na juni 1998 geldende loonheffingregime. Het Hof kan belanghebbende derhalve niet volgen voor zover zij aan de optieovereenkomsten met de buitenlandse werknemers gevolgen verbindt voor het tijdstip waarop aanbod en aanvaarding van (inhoudelijk voldoende bepaalde) rechten aan de onderhavige, in Nederland wonende, werknemers heeft plaatsgevonden.
4.2.7.2. Het voorgaande geldt meer in het bijzonder ook niet met betrekking tot [L] en [J], ondanks de in 2.3.4 en 2.3.5 vermelde documenten waarop belanghebbende zich beroept. Niet gesteld of gebleken is dat in de aangifte loonbelasting voor de maand oktober 1998 gevolg is gegeven aan hetgeen in die documenten is vastgelegd. Ook overigens is niet gesteld of gebleken dat aan die documenten gevolg is gegeven, bijvoorbeeld doordat [L] en/of [J] zich jegens belanghebbende op de inhoud daarvan zouden hebben beroepen. Integendeel, tot de op een later moment, naar het Hof aanneemt op of omstreeks 4 januari 1999, vervaardigde ‘overeenkomsten van 8 oktober 1998’ behoren ook overeenkomsten met [L] en [J], waarin inhoudelijk andere optierechten zijn toegekend dan overeen zou komen met de omschrijving in de in 2.3.4 en 2.3.5 vermelde documenten, die gelet op de daarin vermelde bepalingen klaarblijkelijk nog op het ‘oude’ optiereglement zijn gebaseerd. Aan die op een later moment vervaardigde, op het inmiddels aangepaste optiereglement gebaseerde, overeenkomsten is wél gevolg gegeven, te weten bij de aparte ‘loonrun’ op 19 januari 1999 over het tijdvak december 1998.
Bij het voorgaande komt nog dat de in 2.3.9 vermelde brief ernstige twijfel doet rijzen aan de authenticiteit van de dagtekening van de in 2.3.5 vermelde optieovereenkomst met [L]. Alles overziende, houdt het Hof het ervoor dat, zo reeds ervan moet worden uitgegaan dat de in 2.3.4 en 2.3.5 vermelde overeenkomsten daadwerkelijk op 9 oktober 1998 zijn ondertekend, zij (kort) daarna ongedaan zijn gemaakt. In ieder geval ontleent het Hof aan die documenten onvoldoende bewijskracht om tot een ander oordeel te komen over het tijdstip waarop – ook aan [L] en [J] – inhoudelijk voldoende bepaalde optierechten zijn aangeboden en door dezen zijn aanvaard.
4.2.7.3. De in 2.3.6 vermelde optieovereenkomst ten name van [M] is niet aangetroffen in de administratie van belanghebbende, doch bevond zich in een kluis in de woning van [M]. Ook dit document is gelet op de daarin vermelde bepalingen klaarblijkelijk nog op het ‘oude’ optiereglement gebaseerd. In de administratie van [X] is in het geheel geen optieovereenkomst ten name van [M] aangetroffen, dus ook niet eenzelfde optieovereenkomst als van de overige ‘key’ werknemers. Deze feiten, die tussen partijen op zichzelf niet in geschil zijn, zijn evenwel onvoldoende voor het oordeel dat aan [M] eerder dan op 4 januari 1999 inhoudelijk volledig bepaalde optierechten zijn aangeboden en door hem zijn aanvaard. In de eerste plaats is daarbij van belang dat het gelet op de in onderdeel 2.17 van de uitspraak van de rechtbank vermelde verklaring van [M] voor onmogelijk moet worden gehouden dat hij de op 8 oktober 1998 gedateerde optieovereenkomst op die dag heeft ondertekend. Omtrent de datum waarop [M] die overeenkomst dan wél heeft ondertekend, is verder niets komen vast te staan. Voor het overige staat vast dat zich in de administratie van belanghebbende geen exemplaar bevond van de bij [M] aangetroffen overeenkomst, en dat de aan [M] toegekende optierechten op dezelfde datum (19 januari 1999) en op dezelfde wijze zijn ‘verloond’ als die van de overige ‘key’ werknemers. Niet gesteld of gebleken is dat [M] zich tegenover belanghebbende op andere rechten heeft beroepen dan de overige ‘key’ werknemers.
De gang van zaken rond de optietoekenning aan [M] illustreert bij uitstek dat belanghebbende het kennelijk niet tot haar verantwoordelijkheid heeft gerekend de in dat kader relevante data en voorwaarden expliciet en ondubbelzinnig in haar administratie vast te leggen. Gelet op die gebrekkige documentatie, laat het Hof het algemene beeld omtrent de optietoekenning zwaar meewegen en concludeert het Hof met betrekking tot [M] dat het er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, voor moet worden gehouden dat ook te zijnen aanzien niet eerder dan op 4 januari 1999 een perfecte overeenkomst tot aanbod en aanvaarding van optierechten tot stand is gekomen en dat de hem toegekende optierechten inhoudelijk niet afweken van die van de overige ‘key’ werknemers.
4.2.7.4. Met betrekking tot de in 2.3.7 vermelde optieovereenkomsten ten name van [C BV] staat vast dat vier ervan zijn geadresseerd aan een adres waar [C] ([BV]) op 8 oktober 1998 nog niet gevestigd was. Vast staat voorts dat zij op dezelfde wijze op een later moment, naar het Hof aanneemt, op 4 januari 1999 zijn vervaardigd als de (overige) ‘overeenkomsten van 8 oktober 1998’.
De inspecteur heeft onder verwijzing naar de in onderdeel 2.17 van de uitspraak van de rechtbank vermelde verklaring van [C], onvoldoende betwist door belanghebbende, aannemelijk gemaakt dat deze overeenkomsten pas na 31 mei 1999 zijn ondertekend.
Al hetgeen belanghebbende heeft gesteld omtrent de optietoekenning aan [C] ([BV]) brengt geen wijziging in het beeld dat, hoewel reeds in de loop van 1998 door [C] met [D] is onderhandeld over toekenning van opties tegen een gunstige koers, schriftelijke vastlegging van inhoudelijk voldoende bepaalde rechten niet eerder dan op 4 januari 1999, en aanvaarding ervan waarschijnlijk pas na 31 mei 1999 heeft plaatsgevonden. Terzijde merkt het Hof op dat aan de ‘loonrun’ van 19 januari 1999 geen aanwijzingen voor de precieze datum van aanvaarding kunnen worden ontleend omdat de omstandigheid dat daarin geen loon ter zake van de optierechten van [C] ([BV]) is aangegeven, kan worden teruggevoerd op het (ook destijds reeds) door belanghebbende ingenomen standpunt (waaromtrent hierna méér) dat geen loonbelasting verschuldigd is over optierechten die ten name van een niet-werknemer (in casu: [C BV]) zijn gesteld. De precieze datum zou in theorie van belang kunnen zijn voor de bepaling van de omvang van het ten aanzien van [C] in aanmerking te nemen loon. In het partijdebat speelt dit evenwel geen rol, zodat het Hof ervan uitgaat dat het in de naheffingsaanslag begrepen bedrag ter zake van de optierechten van [C], zoals dit luidt na de vermindering door de rechtbank, als zodanig niet in geschil is.
4.2.8.1. Belanghebbende heeft – voorts – gesteld dat door de uitspraak van de strafkamer van dit Hof is komen vast te staan dat op 8 oktober 1998 voor de heffing van loonbelasting relevante optierechten aan de werknemers zijn toegekend.
4.2.8.2. Het Hof kan belanghebbende in die stelling niet volgen. De strafkamer heeft geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat – zoals de verdediging had gesteld – de in januari 1999 opgestelde en ondertekende stukken slechts dienden ter vervanging van op 8 oktober 1998 opgestelde en ondertekende schriftelijke overeenkomsten die abusievelijk niet waren aangepast aan het nieuwe wettelijke regime.
Dit oordeel is tot stand gekomen met toepassing van de bewijsregels in strafzaken, die meebrengen dat het openbaar ministerie het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewijst.
In belastingzaken geldt de vrije bewijsleer. Het Hof is tot het oordeel gekomen dat het niet aannemelijk is dat op of omstreeks 8 oktober 1998, althans eerder dan op of omstreeks 4 januari 1999, inhoudelijk voldoende bepaalde optierechten zijn toegekend en aanvaard, althans niet aan de onderhavige werknemers. Bij dat oordeel neemt het Hof voorts in aanmerking dat met betrekking tot de onderhavige werknemers (slechts) één enkele schriftelijke vastlegging van een optietoekenning op 8 oktober 1998 in de administratie van belanghebbende is aangetroffen (ter zake van [D]) en dat, voor zover daarvan overigens, met betrekking tot bepaalde ‘key’ werknemers van [X BV] , wel sprake is ([J], [L], [C] ([BV])), daaraan – op nader in de uitspraak in de zaak met kenmerk 09/00310 van [X BV] door het Hof aangegeven gronden – onvoldoende bewijskracht toekomt om wijziging te brengen in het oordeel dat niet aannemelijk is dat eerder dan (op of omstreeks) 4 januari 1999 inhoudelijk voldoende bepaalde optierechten aan de werknemers zijn toegekend en door dezen zijn aanvaard.
Aan haar oordeel dat de door de verdediging geschetste gang van zaken niet kan worden uitgesloten, heeft de strafkamer van dit Hof – kennelijk de feitelijke juistheid van die geschetste gang van zaken tot premisse nemend – de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende (alsdan) een onjuiste aangifte loonbelasting over de maand oktober 1998 heeft gedaan. Anders dan belanghebbende verdedigt, staat hiermee in de onderhavige belastingprocedure geenszins vast dat (reeds) in oktober 1998 sprake was van een belastbaar feit voor de loonheffing. Beslissend voor het oordeel van de belastingkamer is datgene wat in de onderhavige procedure met toepassing van de vrije bewijsleer is komen vast te staan over de feitelijke gang van zaken. Aan de premisse waarop het oordeel van de strafkamer berust, is de belastingkamer niet gebonden. De juistheid van het oordeel waartoe de strafkamer van dit Hof is gekomen kan overigens in het midden blijven.
4.2.9. Nu het Hof van oordeel is dat niet eerder dan op 4 januari 1999 loon ter zake van de onderhavige optierechten in aanmerking dient te worden genomen, behoeven de subsidiaire stelling van belanghebbende dat de naheffingsaanslag geen betrekking kan hebben op het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1998, en de subsidiaire stelling van de inspecteur inzake de toepassing van artikel 10a van de Wet op de loonbelasting 1965 geen behandeling.
4.2.10. In haar bij de rechtbank ingediende nadere stuk van 6 juni 2008 heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag (reeds) dient te worden vernietigd vanwege de daarin vermelde tijdvakaanduiding. In aanmerking genomen dat het gehele bedrag van de naheffingsaanslag – ook voor de berekening van heffingsrente – is toegerekend aan het jaar 1999, vermag het Hof niet in te zien welke formele rechtsregel geschonden zou zijn. Reeds in 1979 heeft de Hoge Raad aanvaard dat “bij naheffing van belastingen, welke worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte, geen wettelijke bepaling zich ertegen verzet in een aanslag te begrijpen te weinig betaalde belasting welke betrekking heeft op meer dan een kalenderjaar” (HR 5 september 1979, BNB 1979/265). De in dat nadere stuk aangevoerde gronden kunnen op dit punt niet leiden tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
4.3.1. Belanghebbende houdt in hoger beroep staande dat aan [C] geen optierechten zijn toegekend, doch aan [C BV], en dat te dier zake geen loonbelasting/ premie volksverzekeringen verschuldigd was. Hieromtrent heeft de rechtbank als volgt overwogen:
4.8 Eiseres stelt dat zij niet als inhoudingsplichtige kan worden aangemerkt ten aanzien van de opties die zijn toegekend aan [C BV]. De rechtbank verwerpt deze stelling. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de optierechten zijn toegekend aan een ander dan de werknemer van eiseres, te weten [C] in het kader van de arbeid die deze in dienstbetrekking heeft verricht. De rechtbank acht veeleer aannemelijk dat het feit dat de opties ten name van [C BV] zijn gesteld berust op een daartoe strekkend besluit van [C]. Onder die omstandigheden, waarin [C] heeft kunnen beschikken over de bewuste optierechten en om hem moverende redenen heeft gekozen voor de tenaamstelling van [C BV] is verweerder er bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag terecht vanuit gegaan dat de opties zijn toegekend aan [C] en eiseres derhalve inhoudingsplichtig was.”
4.3.2. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel van de rechtbank. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, doet daar niet aan af.
4.4.1. In haar nadere stuk van 1 juni 2011 heeft belanghebbende de stelling betrokken dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd reeds omdat de inspecteur heeft getreuzeld met het opleggen daarvan, en hij het vertrouwen heeft gewekt dat van de naheffing zou worden afgezien. Belanghebbende wijst daarbij op het tijdsverloop tussen de ‘ontdekking’ van de controlerende ambtenaar tijdens het boekenonderzoek (december 2001) en het opleggen van de naheffingsaanslag (met de dagtekening 10 november 2003).
4.4.2. De in 4.4.1 vermelde stellingen falen. Uit het arrest HR 23 april 1980, nr. 19 771, BNB 1980/175, valt als hoofdregel af te leiden dat de inspecteur niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur handelt indien hij (binnen de wettelijke termijn) een naheffingsaanslag oplegt op een later tijdstip dan mogelijk zou zijn geweest. Het enkele ‘stilzitten’ van de inspecteur is derhalve onvoldoende om bij een belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen te wekken dat de inspecteur van naheffing zal afzien. Ook overigens heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur geen feiten gesteld waaruit kan volgen dat een dergelijk in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt. Van uitlatingen of gedragingen van de inspecteur die erop zouden kunnen duiden dat hij van de naheffing zou afzien dan wel een zodanige indruk hebben kunnen wekken, is naar ’s Hofs oordeel geen sprake geweest.
4.5.1. Belanghebbende heeft gesteld dat het in strijd is met artikel 20, tweede lid, tweede volzin, AWR dat de inspecteur de loonbelasting heeft nageheven van belanghebbende; op grond van die bepaling had hij loonbelasting dienen na te heffen van de werknemers, zijnde degenen door wier toedoen te weinig belasting is geheven. Ook is dit in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Althans is het in strijd met die beginselen dat loonbelasting is nageheven van belanghebbende, in plaats dat bij de werknemers navordering van inkomstenbelasting plaats vindt. Aan deze stellingen heeft belanghebbende, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat slechts de natuurlijke personen op wie de naheffing betrekking heeft als verdachten van valsheid in geschrifte zijn aangemerkt en dat belanghebbende daarin geen enkele rol heeft gespeeld, dat belanghebbende failliet was ten tijde dat de naheffingsaanslag werd opgelegd, en dat de curatoren als gevolg van deze naheffingsaanslag kosten van betwisting en verhaal dienen te maken die ten nadele strekken van de concurrente, bij de Belastingdienst achtergestelde, crediteuren.
4.5.2. De rechtbank heeft op dit punt overwogen:
“4.11 Het standpunt van eiseres dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 20 AWR, faalt. Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd staat het hem in beginsel vrij om de te weinig geheven belasting te corrigeren door middel van een naheffingsaanslag LB/PH dan wel door middel van een navorderingsaanslag IB/PVV. Nu eiseres overigens niets heeft aangedragen op grond waarvan van dit beginsel in dit geval zou moeten worden afgeweken, gaat ook deze stelling niet op.”
4.5.3.1. Hoewel het Hof grotendeels tot hetzelfde oordeel komt als de rechtbank, behoefde dat oordeel in het licht van de stellingen van belanghebbende meer motivering. Het Hof vult het oordeel en de motivering van de rechtbank als volgt aan.
4.5.3.2. Het Hof stelt voorop dat de feitelijke grondslag onder de stellingen van belanghebbende deels onjuist is aangezien uit de tenlastelegging in de strafprocedure blijkt dat zij wel degelijk is aangemerkt als verdachte van het doen van een onjuiste aangifte loonbelasting (en zij niet vermeldt dat zowel rechtbank als hof dat bewezen hebben geacht).
4.5.3.3. Het beroep op artikel 20, tweede lid, tweede volzin, AWR gaat niet op. Op grond van vaste jurisprudentie is (zelfs) in gevallen waarin het aanvankelijk te weinig inhouden en afdragen van loonbelasting berust op onjuiste of onvolledige gegevensverstrekking door de werknemer aan de werkgever, naheffing van loonbelasting ten name van de werkgever mogelijk indien deze redelijkerwijs de onjuistheid of onvolledigheid van die gegevens had moeten onderkennen. Zoveel te minder kan een beroep op de bepaling van artikel 20, tweede lid, tweede volzin, AWR slagen in een geval als het onderhavige waar het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat belanghebbende op het relevante inhoudingstijdstip kon beschikken over alle noodzakelijke gegevens ter zake van de door haar toegekende optierechten. De stelling dat belanghebbende door de inspecteur in een positie zou zijn gebracht waarin deze wist, dan wel redelijkerwijs behoorde te weten dat het haar nagenoeg onmogelijk was om adequaat verweer te voeren, zoals belanghebbende in punt 21 van haar conclusie van repliek in eerste aanleg nog heeft gesteld, legt daarom naar ’s Hofs oordeel geen gewicht in de schaal.
In de omstandigheden van het geval verplichtten ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de inspecteur niet om loonbelasting na te heffen, dan wel inkomstenbelasting na te vorderen van de betrokken werknemers in plaats van loonbelasting na te heffen van de werkgever. In casu mocht de inspecteur dus in beginsel overgaan tot het naheffen van loonbelasting van belanghebbende. De omstandigheden dat belanghebbende failliet was en dat zij voor de betwisting en het verhaal van de naheffingsaanslag kosten moest maken, rechtvaardigen geen uitzondering op dat beginsel. Een en ander evenwel behoudens toepassing van de rechtsregel van het arrest HR 10 februari 1993, nr. 27 813, BNB 1993/138, welke in 4.6 aan de orde komt.
4.5.3.4. Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op HR 9 januari 2004, nr. 37 532, BNB 2004/124, maar de relevantie van dat arrest voor de onderhavige casus ontgaat het Hof.
4.6.1. Uit het arrest HR 10 februari 1993, nr. 27 813, BNB 1993/138, volgt als rechtsregel dat, zolang een aan inhouding van loonbelasting onderworpen inkomensbestanddeel nog niet door oplegging van een primitieve aanslag of een navorderingsaanslag is betrokken in de heffing van inkomstenbelasting, de ter zake van dat inkomensbestanddeel verschuldigde loonbelasting bij de inhoudingsplichtige kan worden nageheven. Op deze hoofdregel geeft het arrest tevens een uitzondering: die loonbelasting kan niet worden nageheven wanneer artikel 16 van de AWR aan navordering van inkomstenbelasting ter zake van dat inkomensbestanddeel in de weg staat. Deze rechtsregels zijn bevestigd in (onder meer) het arrest HR 26 november 2010, nr. 10/00346, BNB 2011/43.
4.6.2.1. Belanghebbende heeft op evenvermelde (uitzonderings)regel een beroep gedaan voor wat betreft de heffing ten laste van [H] en [C], nu de aan hen opgelegde (primitieve) aanslagen IB/Pvv 1999 dateren van maart 2002 respectievelijk februari 2002. Daarbij hanteert zij als uitgangspunt dat van navordering in de inkomstenbelasting geen sprake meer kan zijn na december 2001, omdat de inspecteur toen op de hoogte kwam van de onregelmatigheden in de administratie van belanghebbende en hij toen zijn ambtgenoten die bevoegd waren voor de heffing van IB/Pvv van de betrokken werknemers had moeten waarschuwen.
4.6.2.2. Wat [C] betreft, heeft zij daaraan toegevoegd dat de inspecteur die voor de heffing van IB/Pvv bevoegd was, zich in de aanslagregeling voor het jaar 1998 op het standpunt heeft gesteld dat de opties niet aan [C] maar aan [C BV] waren toegekend. Dan staat het vervolgens die inspecteur niet meer vrij om het standpunt in te nemen dat die opties aan [C] waren toegekend. Aldus belanghebbende.
4.6.3.1. De inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende van een onjuist uitgangspunt uitgaat: tot het moment waarop het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek aan hem ter beschikking kwam (1 oktober 2003) was de onderzoeksfase nog niet afgerond, en hij behoefde de voor de heffing van IB/Pvv bevoegde inspecteurs niet te informeren over het lopende onderzoek.
4.6.3.2. De inspecteur heeft, voorts, met betrekking tot [H] aangevoerd dat de inspecteur tijdens die onderzoeksfase geen contact heeft gehad met de lokale inspecteur die bevoegd was voor de heffing van IB/Pvv van [H], en dat belanghebbende zich ten aanzien van [H] niet kan beroepen op een ambtelijk verzuim omdat deze te kwader trouw was.
4.6.3.3. Met betrekking tot [C] heeft de inspecteur op vragen van het Hof de in 2.4 vermelde mededelingen gedaan, heeft hij zich geconformeerd aan het standpunt van het Hof ter zake van de aanwezigheid van een nieuw feit, en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ook [C] te kwader trouw was.
4.6.4.1. Vervolgens heeft belanghebbende in haar schriftelijke reactie van 14 november 2011 het standpunt ingenomen, samengevat weergegeven, dat de inspecteur IB/Pvv geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in het proces van aanslagoplegging in te grijpen, of om [C] tijdig mededeling te doen dat aan de op te leggen aanslag geen vertrouwen kon worden ontleend omdat daarin ten onrechte niet waren meegenomen de opties die naar de mening van die inspecteur in 1999 zouden zijn toegekend, zodat het volgens belanghebbende evident is dat het vereiste nieuwe feit ontbreekt.
4.6.4.2. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het in strijd is met een behoorlijke procesorde dat de inspecteur zich in dit late stadium van de procedure op kwade trouw van [C] beroept en dat de inspecteur ook niet aan zijn bewijslast op dit punt heeft voldaan. Ten slotte heeft belanghebbende bewijs aangeboden van de stelling dat er geen sprake is van kwade trouw van [C] door [C] als getuige te horen.
4.6.5. Uit het voormelde arrest BNB 2011/43, leidt het Hof af dat het in de onderhavige casus erop aankomt of de voor de heffing van IB/Pvv van de betrokken werknemer bevoegde inspecteur, na met de normale door hem te betrachten zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte(n) IB/Pvv van de werknemer, en uitgaande van de informatie waarover hij redelijkerwijs geacht kan worden te beschikken, in redelijkheid aanleiding had moeten vinden om te twijfelen aan de juistheid van de gedane aangifte(n). Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord heeft die inspecteur een ambtelijk verzuim begaan dat in beginsel aan navordering in de weg staat. Vervolgens dient dan nog wel te worden beoordeeld of die inspecteur ondanks het ambtelijk verzuim kon navorderen omdat de desbetreffende werknemer bij het doen van de aangifte IB/Pvv te kwader trouw was. Het ligt daarbij op de weg van de inspecteur om feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan die kwade trouw aannemelijk is.
De arresten BNB 1993/138 en BNB 2011/43, bieden geen grondslag voor het standpunt van belanghebbende dat de inspecteur voor wat betreft de in de naheffingsaanslag begrepen loonbestanddelen gebonden zou zijn aan het standpunt dat de voor de heffing van IB/Pvv van [C] bevoegde inspecteur heeft ingenomen bij de aanslagregeling van [C]. Ook overigens vindt dat standpunt geen steun in het recht.
4.6.6. Wat [H] betreft, overweegt het Hof dat de inspecteur – niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist en wat het Hof betreft geloofwaardig – heeft verklaard dat er geen sprake is geweest van contact met de voor [H] bevoegde inspecteur van de eenheid Particulieren/ondernemingen Amstelveen. Het Hof gaat derhalve ervan uit dat laatstgenoemde inspecteur, toen hij op 20 maart 2002 de primitieve aanslag in de IB/Pvv voor het jaar 1999 aan [H] oplegde, niet op de hoogte was van (de stand van zaken in) het toen lopende strafrechtelijke onderzoek. Gezien de fase waarin dat onderzoek zich bevond, rustte er naar ’s Hofs oordeel ook geen verplichting op de inspecteur om (al) zijn voor de heffing van IB/Pvv van de werknemers bevoegde ambtgenoten te informeren. Daaraan doet niet af dat de inspecteur lopende het strafrechtelijk onderzoek wel contact heeft gehad met de voor [D] en [C] bevoegde inspecteurs.
Het Hof is dan ook van oordeel dat aan de voor [H] bevoegde inspecteur geen ambtelijk verzuim als bedoeld in het arrest BNB 2011/43 kan worden toegerekend, zodat de inspecteur volgens de hoofdregel van het arrest BNB 1993/138 bevoegd was de ter zake van [H] te weinig betaalde loonbelasting na te heffen.
4.6.7.1. Wat [C] betreft, stelt het Hof voorop dat het uitgaat van de gegevens die de inspecteur heeft opgenomen in zijn in 2.4 vermelde brief; die gegevens zijn als zodanig niet betwist en het Hof acht ze geloofwaardig.
4.6.7.2. Uitgaande van die gegevens kan het de voor [C] bevoegde inspecteur (hierna: de inspecteur IB/Pvv) naar ’s Hofs oordeel niet als ambtelijk verzuim worden aangerekend dat hij de aanslag IB/Pvv voor het jaar 1999, die conform zou worden opgelegd, niet heeft tegengehouden, en [C] ook niet tijdig heeft gewaarschuwd dat de te ontvangen aanslag (mogelijk) niet in overeenstemming was (zou zijn) met het (uiteindelijke) standpunt dat hij met betrekking tot de IB/Pvv voor het jaar 1999 zou innemen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat aan de desbetreffende inspecteur door [C] en diens belastingadviseur in het kader van de aangifte- en aanslagregeling voor het jaar 1998 (telkens) wisselende informatie was verstrekt, dat uiteindelijk op basis van een brief van de belastingadviseur de op verzoek van [C] opgelegde navorderingsaanslag 1998 weer was verminderd, omdat de in de aangifte vermelde optierechten zouden zijn toegekend aan [C BV], dat daartoe bij brief van 5 december 2001 van de belastingadviseur de (later ook in de administratie van [X] aangetroffen) optieovereenkomsten op naam van [C BV] zijn overgelegd, zodat bij de inspecteur IB/Pvv ten tijde van de aanslagregeling voor het jaar 1999, in januari 2002, in zoverre ook geen twijfel behoefde te rijzen aan de juistheid van het nog kort tevoren door de belastingadviseur van [C] ingenomen standpunt, en dat het strafrechtelijk onderzoek zich nog in de fase van informatievergaring bevond. Bovendien volgt uit hetgeen de inspecteur in zijn brief van 22 september 2011 heeft vermeld dat weliswaar sprake was van contact tussen de controlemedewerkers die bij [X] onderzoek verrichtten en de inspecteur IB/Pvv, maar daarbij ging het om door die inspecteur aan de controlemedewerkers te verstrekken informatie over de wijze van verwerking in de aangiftes IB/Pvv respectievelijk Vpb van door [X] aan [C BV] toegekende opties. Dat daarbij informatie aan de inspecteur IB/Pvv is verstrekt die hem aanstonds tot een ingrijpen in het op dat moment afgeronde proces van aanslagregeling had moeten nopen dan wel dat aan de inspecteur IB/Pvv meer dan beperkte informatie is verstrekt in het kader van het onderzoek zoals dat toen bij [X] werd verricht, volgt daar op zichzelf niet uit en is ook niet zonder meer aannemelijk te achten. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur IB/Pvv ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/Pvv op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn met het onderzoek dat toen bij [X] werd verricht. Onder deze omstandigheden kon van de inspecteur IB/Pvv redelijkerwijs niet worden verwacht dat hij, op straffe van verlies van een nieuw feit, aanstonds na het bezoek van de controlemedewerkers van de Belastingdienst/Grote ondernemingen Utrecht op 6 februari 2002 de conclusie zou hebben getrokken dat de door hem kort daarvoor vastgestelde aanslag 1999 (mogelijk) onjuist was, althans (voorlopige) maatregelen zou hebben getroffen dan wel een voorbehoud zou hebben gemaakt ter zake van die aanslag.
4.6.7.3. Of [C] bij het doen van zijn aangifte IB/Pvv te kwader trouw was, kan alsdan in het midden blijven en het aanbod [C] als getuige te horen, kan worden gepasseerd.
4.7. Met betrekking tot [C] voert belanghebbende voorts als subsidiaire stelling aan dat, zo het al mogelijk zou zijn dat voor 1999 naheffing ten aanzien van aan hem toegekende optierechten zou plaatsvinden, die naheffing moet worden verminderd met een bedrag dat reeds in de heffing van inkomstenbelasting voor het jaar 1998 is betrokken. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. In de onderhavige procedure gaat het om de heffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen ter zake van op 4 januari 1999, althans in 1999, aanvaarde optierechten, en daarmee om een ander belastbaar feit dan het (veronderstelde) feit dat – op verzoek van de gemachtigde van belanghebbende – is begrepen in een over het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag IB/Pvv. Ook uit het door belanghebbende genoemde arrest HR 7 januari 1998, nr. 32 649, BNB 1998/71, volgt niet dat in een geval als het onderhavige geen naheffingsaanslag loonbelasting kan worden opgelegd. Van dubbele belasting is overigens geen sprake nu de navorderingsaanslag 1998 op verzoek van [C] is verminderd omdat – naar zijn gemachtigde toen aan de bevoegde inspecteur voorhield – de optierechten niet aan [C], doch aan [C BV] zouden zijn toegekend. Ook uit dien hoofde is er dus geen reden de inspecteur de mogelijkheid te ontzeggen de onderhavige aan [C] toegekende optierechten in de naheffingsaanslag te betrekken.
4.8.1. Wat de berekening van de naheffingsaanslag betreft, houdt onderdeel 4.10 van de rechtbank het volgende in:
“Voorts heeft verweerder zich tijdens de beroepsprocedure op het standpunt gesteld dat de tabel bijzondere beloningen ten aanzien van de werknemers [J], [L] en [K] moet worden toegepast naar een tarief van 50% over het loonbestanddeel in plaats van de (…) eerder toegepaste 60%. Dat leidt tot een verdere vermindering van de aanslag met € 11.871.”
Mede op grond van deze vermindering heeft de rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 577.692.
4.8.2. Het voorgaande houdt in dat in de aldus verminderde naheffingsaanslag nog een bedrag van € 6.943 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ter zake van [K] is begrepen.
4.8.3. In hoger beroep is tussen partijen komen vast te staan dat bij het berekenen van de naheffingsaanslag ter zake van [K] abusievelijk geen rekening is gehouden met een bij de aangifte in de heffing betrokken loonbestanddeel van € 1.974 (f 4.350). Dit leidt tot een verdere vermindering van de naheffingsaanslag met 50% x € 1.974 = € 987.
4.9.1. Wat de heffingsrente betreft, stelt belanghebbende zich primair op het standpunt dat deze slechts kan worden berekend tot maximaal drie maanden na 15 december 2001, zijnde (naar het Hof begrijpt) de datum waarop – volgens belanghebbende – het boekenonderzoek is afgebroken.
4.9.2. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat niets zich verzet tegen de berekening van heffingsrente volgens de wettelijke regels.
4.9.3. Niet in geschil is dat de inspecteur de heffingsrente heeft berekend over het door de wet bepaalde tijdvak. Belanghebbende heeft geen feiten aangevoerd die haar stelling kunnen schragen dat het zorgvuldigheidsbeginsel (of enige andere rechtsregel) de inspecteur noopt tot het berekenen van heffingsrente over een kortere periode. De jurisprudentie waarop belanghebbende zich heeft beroepen (HR 25 september 2009, 07/13362, BNB 2009/295 en HR 13 augustus 2010, 09/04779, BNB 2010/307) leidt niet tot een ander oordeel; het Hof wijst in dit verband ook op het arrest HR 25 februari 2011, 09/03966, BNB 2011/138.
Niet kan worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van een (nader) onderzoek naar de juistheid van de aangifte, zoals in casu. De van een inspecteur te dezen te verlangen zorgvuldigheid wijkt aldus af van hetgeen van hem verlangd wordt bij het opleggen van een voorlopige aanslag. Met haar stellingname heeft belanghebbende dit een en ander miskend.
4.9.4. In deze procedure behoeft geen behandeling de stelling van belanghebbende dat geen heffingsrente verschuldigd is over de periode sinds de datum van het faillissement.
4.10. Tussen de indiening van het (pro forma) bezwaarschrift op 20 november 2003 en de uitspraak van de rechtbank (19 maart 2009) is een periode van vijf jaar en bijna drie maanden verstreken. Tussen de indiening van het (pro forma) hogerberoepschrift op 27 april 2009 en deze uitspraak van het Hof is een periode van meer dan drie jaar verstreken. Dit tijdsverloop is langer dan volgens de Hoge Raad (zie zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, opgenomen in BNB 2011/232 tot en met 234) in het algemeen nog als redelijk is aan te merken. Weliswaar is de zaak zeer complex, maar die omstandigheid rechtvaardigt niet, althans niet op voorhand, de aanzienlijke overschrijding van de normtermijnen van twee jaar die blijkens de arresten van 10 juni 2011 hebben te gelden voor de behandeling in de ‘eerste fase’ (bezwaar en beroep in eerste aanleg) respectievelijk de ‘tweede fase’ (hoger beroep). Nu het niet slechts gaat om een overschrijding in de bezwaarfase, zal het Hof iedere verdere beslissing op dit punt aanhouden, het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak hieromtrent en de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Slotsom
4.11. Uit al het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De naheffingsaanslag dient met € 987 (verder) te worden verminderd tot € 576.685.
5. Proceskosten
Nu het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, zijn termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in haar hoger beroep heeft moeten maken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende juridische bijstand. Het Hof stelt die kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.610 (= 2,5 proceshandelingen x 2 zwaarte van de zaak x € 322 waarde per punt. Hierbij dient de samenhang van onderhavige zaak met die van [X NV] (kenmerk 09/00309) in aanmerking te worden genomen. In elk van beide zaken zal het Hof de helft van voormeld bedrag ofwel € 805, toekennen. Het Hof zal de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in stand laten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de proceskostenvergoeding en het griffierecht;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 576.685;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 805;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ad € 447 aan belanghebbende vergoedt.
- heropent, ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de (immateriële) schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb, het onderzoek;
- stelt de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid zich - binnen zes weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak door de griffier als hierna te bepalen - uit te laten omtrent het verzoek van belanghebbende over de hiervoor bedoelde schadevergoeding; en
- gelast de griffier daartoe een kopie van deze uitspraak te verzenden aan de Raad voor de rechtspraak.
Aldus gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. De beslissing is op 14 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.