Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2012, BX1529, 10-00661

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2012, BX1529, 10-00661

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 juli 2012
Datum publicatie
18 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX1529
Zaaknummer
10-00661
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 6.3

Inhoudsindicatie

Geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Geen grond voor het in aanmerking nemen van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet IB.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 10/00661

5 juli 2012

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/895 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 13 november 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.360 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 67.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 februari 2010, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 27 augustus 2010 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 oktober 2010, aangevuld bij brief van 4 november 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“2.1. Eiser is op 3 augustus 2006 in [land A] gehuwd met mevrouw [B].

[B] heeft het gehele jaar 2006 in [land A] gewoond. Tot op heden is haar nog geen verblijfsvergunning verleend.

Eiser heeft in het onderhavige jaar een bedrag van € 8.760 betaald voor kosten levensonderhoud van [B].

2.2. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2006 gedaan naar een box 1-inkomen van € 79.600 en een box 3-inkomen van € 67. In deze aangifte heeft eiser onder meer een bedrag van € 33.960 wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aanmerking genomen.

2.3. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder de aftrek wegens uitgaven voor onderhoudsverplichtingen gecorrigeerd met € 8.760.”

2.2. In aanvulling hierop stelt het Hof nog het volgende vast:

2.2.1. In het beroepschrift van belanghebbende van 9 april 2010 is, voor zover van belang, vermeld:

“Aangezien [B] (vooralsnog) geen toestemming kreeg om zich in Nederland te vestigen, hebben [belanghebbende] en [B] een woning gehuurd in [C]. [B], is in afwachting van die toestemming, gaan wonen in dat huis.”

2.2.2. [B] heeft in Nederland een visum en een verblijfsvergunning aangevraagd, welke verzoeken zijn afgewezen. Zij heeft een Nederlandse inburgeringscursus (in [land A]) gevolgd.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is - net als bij de rechtbank - in geschil of belanghebbende terecht een bedrag van € 8.760 in aftrek heeft gebracht als onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 8.760 in aftrek kan worden gebracht als onderhoudsverplichting, meer in het bijzonder als periodieke uitkering in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.

4.2. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 (tekst 2006) worden als onderhoudsverplichtingen aangemerkt periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.

4.3. In de Memorie van Toelichting staat (voor zover van belang) over artikel 6.3 van de Wet IB 2001 het volgende vermeld:

“Artikel 6.2.1 [hof: thans art. 6.3], eerste lid, is ontleend aan artikel 45, eerste lid, onderdelen c, d, e en h, Wet op de inkomstenbelasting 1964. Met de gewijzigde formulering en opbouw zijn geen inhoudelijke wijzigingen beoogd.”

(MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 251)

Over de uitleg van artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder Wet IB 1964) heeft de Hoge Raad in BNB 1977/21 overwogen:

“dat […] in artikel 16, derde lid, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 uitdrukkelijk was bepaald, dat geen aftrek was toegelaten ter zake van onderhoud van de echtgenote van de belastingplichtige, tenzij zij duurzaam gescheiden van hem leeft;

dat in artikel 45 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een dergelijke bepaling niet is overgenomen, doch uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel - en het in verband daarmede van belang zijnde artikel 30 van die wet - niet blijkt, dat de wetgever hiermede een verandering heeft beoogd;”

4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat [B] en hij na hun huwelijksvoltrekking enige tijd (als gehuwden) hebben samengeleefd en dat hij er vervolgens in 2006 voor koos om terug te gaan naar Nederland en de samenleving te verbreken. Zijns inziens leefde hij in 2006 derhalve duurzaam gescheiden van [B], zodat sprake is van een aftrekbare familierechtelijke periodieke uitkering, hetgeen de inspecteur betwist.

4.5. Met betrekking tot de vraag of belanghebbende in 2006 duurzaam gescheiden van [B] leefde overweegt het Hof als volgt. In zijn arrest van 10 februari 1960, nr. 14, LJN AY0692, BNB 1960/77 onderscheidde de Hoge Raad twee situaties waarin sprake was duurzaam gescheiden leven. Hij overwoog (nummering Hof):

“1. dat een gehuwde vrouw moet geacht worden duurzaam gescheiden van haar echtgenoot te leven [….] indien ten aanzien van haar en haar echtgenoot de toestand is ingetreden, dat, na de door beiden of een hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met den ander gehuwd, en deze toestand door hen beiden, althans door een hunner, als bestendig is bedoeld;

2. dat evenzeer een gehuwde vrouw als duurzaam gescheiden van haar echtgenoot levend moet worden aangemerkt, indien de echtelijke samenleving is verbroken doordat een door geen van beide echtelieden gewilde toestand is ingetreden, welke voor de voortzetting van de echtelijke samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt, terwijl redelijkerwijze niet valt te verwachten, dat in dien toestand binnen afzienbaren tijd een wijziging zal komen, welke de mogelijkheid tot hervatting van de echtelijke samenleving zou openen;”

4.6. Vaststaat dat belanghebbende op 3 augustus 2006 in [land A] met [B] in het huwelijk is getreden, dat hij aansluitend daarop enige tijd in [land A] bij [B] heeft verbleven, dat belanghebbende op enig moment daarna zonder haar naar Nederland is teruggegaan en dat [B] - vanwege het niet-beschikken over een verblijfsvergunning - nooit naar Nederland is geëmigreerd.

4.7. Indien het samenwonen - dat in [land A] gedurende een betrekkelijk korte periode tussen belanghebbende en [B] na de huwelijksvoltrekking plaatsvond - niet als een ‘echtelijke samenleving’ als bedoeld in BNB 1960/77 wordt gezien, kan er naar het oordeel van het Hof ook geen sprake zijn van de ‘verbreking van de echtelijke samenleving’. Hetgeen logischer wijze tot het oordeel leidt dat in 2006 niet van een duurzaam gescheiden leven sprake kan zijn geweest.

4.8. Maar ook indien genoemde betrekkelijk korte periode van samenwonen wel als een ‘echtelijke samenleving’ wordt gezien, is in 2006 geen sprake van duurzaam gescheiden leven. Immers alsdan kan niet gezegd worden dat de echtelijke samenleving door de wens van een van de echtelieden is verbroken (zijnde de eerste door de Hoge Raad in BNB 1960/77 genoemde situatie). Naar aangenomen kan worden is de verbreking van ‘de echtelijke samenleving’ alsdan immers veroorzaakt door het feit dat belanghebbende terug wenste naar Nederland en [B] in 2006 niet mee kon omdat zij niet over een verblijfsvergunning beschikte. Belanghebbende wenste de samenleving echter niet bestendig te verbreken.

Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het de bedoeling van belanghebbende was om [B] naar Nederland te laten komen. Ook de wil van [B] was - zoals gemachtigde ter zitting van het Hof heeft verklaard - erop gericht om naar Nederland te komen. Deze bedoeling van gehuwden blijkt ook uit de aanvraag van een visum, een verblijfsvergunning en het volgen van een inburgeringscursus. Door de weigering van het afgeven van een visum en/of een verblijfsvergunning is de poging om [B] naar Nederland te laten komen uiteindelijk niet gerealiseerd.

4.9. Aan het voorgaande doet niet af dat - zoals belanghebbende ter zitting verklaarde - hem achteraf is gebleken dat [B] na haar beoogde emigratie naar Nederland niet met hem getrouwd wenste te blijven. Immers die wens - wat daar overigens van zij - is niet relevant voor het beoordelen van de situatie in 2006.

4.10. Ook is in het onderhavige jaar geen sprake van een verbreking van de samenleving doordat een niet gewenste toestand is ingetreden (zijnde de tweede door de Hoge Raad in BNB 1960/77 genoemde situatie). Immers niet gezegd kan worden dat gedurende de samenleving ‘een toestand is ingetreden’. De oorzaak van de verbreking van de samenleving (de afwezigheid van een verblijfsvergunning voor [B]) was van meet af aan aanwezig.

4.11. Hetgeen is overwogen onder 4.6 tot en met 4.10 brengt mee dat er geen sprake is van duurzaam gescheiden leven in de zin van het onder 4.5 aangehaalde arrest en er derhalve geen grond is voor het in aanmerking nemen van periodieke uitkeringen in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.

4.12. Voor zover belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat een bedrag van € 8.760 in aftrek kan worden gebracht als onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001, is het Hof van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat sprake is van een in rechte vorderbare periodieke uitkering of verstrekking die berust op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.

4.13. Voor de door belanghebbende voorgestane aftrek is gelet op het hiervoor overwogene

geen plaats.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.