Home

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2012, BX1545, 10-00682

Gerechtshof Amsterdam, 12-07-2012, BX1545, 10-00682

Inhoudsindicatie

De ontvangst van het aanslagbiljet moet redelijkerwijs worden betwijfeld zodat belanghebbende erin is geslaagd het vermoeden van ontvangst daarvan te ontzenuwen. Verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. Op verzoek van belanghebbende volgt terugwijzing naar de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 10/00682

12 juli 2012

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/439 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.284 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 159.219.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 9 december 2009, het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

1.3. Bij uitspraak van 6 september 2010 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 13 oktober 2010, aangevuld bij brief van 9 december 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 28 juni 2012 is van belanghebbende een nader stuk ontvangen, waarvan een afschrift is verstrekt aan de inspecteur.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat,

stelt het Hof de feiten als volgt vast.

2.1. Belanghebbende, per 17 maart 2006 woonachtig op de [A-straat 1] te [Z], heeft voor het jaar 2005 aangifte IB gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.183.

2.2. Naar aanleiding van die aangifte heeft enige correspondentie plaatsgevonden tussen de inspecteur en belanghebbendes (voormalig) gemachtigde. Tot deze correspondentie behoort een (eerste) verzoek om informatie van de inspecteur bij brief van 11 januari 2008 en een (laatste) brief van de inspecteur van 16 februari 2009, waarin het voornemen tot afwijking van de aangifte wordt meegedeeld.

2.3. Bij brief van 15 juni 2009, bij de Belastindienst binnengekomen op 16 juni 2009, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de (op 25 maart 2009 gedateerde) aanslag IB 2005.

2.4. De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 9 december 2009, het bezwaar van belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Hij schrijft verder dat hij het schrijven van belanghebbende aanmerkt als een verzoek om ambtshalve herziening, welk verzoek door hem wordt afgewezen.

2.5. Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende overgelegde brief van TNT Post (thans: PostNL) van november 2010, gericht “aan de bewoner” met als onderwerp “gevonden poststuk” waarin het volgende is vermeld:

“Aan de bewoner

(…)

Op 17 november 2010 zijn in de bossen bij [Z] poststukken aangetroffen, waaronder post voor uw adres. Uit onderzoek (door Bedrijfsveiligheid Post) is gebleken dat een voormalige medewerker van TNT Post de post heeft weggegooid en in sommige gevallen geopend.

(…)

Bij de gevonden post troffen wij bijgaand(e) poststuk(ken) aan. (…)

Ondanks dat het om post gaat oktober 2010 meenden wij er toch goed aan te doen deze alsnog bij u te bezorgen.”

3. Geschil in hoger beroep

3.1. In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag IB 2005.

3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Belanghebbende stelt hiertoe dat hij het aanslagbiljet nimmer heeft ontvangen en betwist (voor het eerst in hoger beroep) dat het biljet door de inspecteur is verzonden.

De inspecteur betoogt dat het aanslagbiljet op regelmatige wijze is verzonden en betwist dat belanghebbende het aanslagbiljet niet heeft ontvangen.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Wettelijk kader

4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking daarvan (artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: AWR). Bekendmaking van een besluit geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb door toezending of uitreiking. De wet bevat geen nadere bepalingen over de wijze waarop de verzending van een aanslagbiljet dient te geschieden.

Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb) dan wel ter post is bezorgd, en niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, van de Awb).

Voorts bepaalt artikel 6:11 van de Awb dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Ontvangst van het aanslagbiljet

4.2. Het Hof zal er om proceseconomische redenen allereerst, veronderstellenderwijs, van uitgaan dat de aanslag op de voorgeschreven wijze in de zin van artikel 3:41 van de Awb aan belanghebbende is bekendgemaakt.

4.3. De rechtbank (die daar eveneens van uitgegaan is) heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

“Tegenover de betwisting van verweerder dat eiser het aanslagbiljet niet heeft ontvangen, heeft eiser het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft immers, behalve eerdergenoemde blote ontkenning van ontvangst, geen andere feiten of omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat hij voor het eerst op 9 juni 2009 ervan kennis nam dat de aanslag was vastgesteld. De rechtbank weegt hierbij mee dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat in het traject dat voorafging aan het opleggen van onderhavige aanslag, eiser niet of pas traag reageerde op schriftelijke verzoeken van verweerder voor het aanleveren van informatie. Het te laat in bezwaar komen tegen de aanslag past in dat beeld.”

4.4. Het Hof stelt voorop dat indien het aanslagbiljet naar het juiste adres is verzonden, dat het vermoeden rechtvaardigt van ontvangst van het aanslagbiljet op dat adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is - anders dan de rechtbank overweegt - niet vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat het aanslagbiljet niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond hetgeen belanghebbende aanvoert de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. Hoge Raad van 15 december 2006, nr. 41882, LJN AZ4416, en Hoge Raad, 11 mei 2012, nr. 10/02953, LJN BU8914).

4.5. Belanghebbende heeft herhaaldelijk en consistent gesteld (in bezwaar, beroep en hoger beroep) het aanslagbiljet niet te hebben ontvangen. Het Hof vindt onvoldoende aanleiding die ontkenning als ongeloofwaardig ter zijde te schuiven, mede gelet op de omstandigheid dat belanghebbende tegen de aanslagen IB 2006 en 2007, waar inhoudelijk dezelfde problematiek speelt, wel tijdig bezwaar heeft gemaakt en zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat belanghebbende, die in het onderhavige jaar evenzeer een belang heeft, voor het jaar 2005 anders zou handelen.

De omstandigheid dat in het traject dat voorafging aan het opleggen van onderhavige aanslag, van de zijde van belanghebbende niet of pas traag werd gereageerd op schriftelijke verzoeken van de inspecteur om informatie acht het Hof van minder betekenis dan de rechtbank. In de eerste plaats niet omdat veel van de vorenbedoelde verzoeken niet aan belanghebbende maar aan zijn (voormalig) gemachtigde is verzonden en voorts niet omdat bij niet (tijdig) reageren op die verzoeken niet de sanctie van niet-ontvankelijkheid dreigt en beantwoording in die zin minder aan een (fatale) termijn is gebonden.

De ontvangst van het aanslagbiljet moet redelijkerwijs worden betwijfeld zodat belanghebbende erin is geslaagd het vermoeden van ontvangst daarvan te ontzenuwen.

4.6. De ontvangst van het aanslagbiljet zal alsdan slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur de ontvangst aannemelijk maakt door daarvan nader bewijs te leveren (vgl. de onder 4.4 gemelde arresten). De inspecteur heeft daartoe geen bewijs ingebracht of aangeboden.

Nu evenmin gesteld noch gebleken is dat de niet-ontvangst van het aanslagbiljet aan belanghebbende zelve is te wijten, komt het risico van niet-ontvangst ten gevolge van het bijvoorbeeld zoekraken of een vergelijkbare verstoring in de verzending/bezorging van de zijde van TNT Post (thans: PostNL) voor rekening van de inspecteur.

4.7. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat hij direct na de ontvangst van de betalingsherinnering op 9 juni 2009 bezwaar heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende ter zake van de te late indiening van het bezwaar in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).

4.8. Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Alsdan kan het antwoord op de vraag of de aanslag op de voorgeschreven wijze aan belanghebbende is bekendgemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Awb in het midden blijven.

4.9. Overeenkomstig het verzoek van belanghebbende wijst het Hof de zaak terug naar de inspecteur voor het opnieuw doen van uitspraak op bezwaar.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Het Hof zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de inspecteur vernietigen en hem opdragen om opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.

5. Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 4 (beroepschrift, verschijnen zitting rechtbank, hoger beroepschrift, verschijnen zitting Hof) x € 437 x 1 (wegingsfactor) = € 1.748.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- draagt de inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw uitspraak te doen op het bezwaarschrift van belanghebbende;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.748; en

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 (voor het beroep bij de rechtbank) en € 111 (voor het hoger beroep bij het Hof), in totaal € 152, te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 12 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.