Gerechtshof Amsterdam, 09-07-2012, BX7643, 11-00523
Gerechtshof Amsterdam, 09-07-2012, BX7643, 11-00523
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 9 juli 2012
- Datum publicatie
- 19 september 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2012:BX7643
- Zaaknummer
- 11-00523
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft ten onrechte geen proceskostenvergoeding toegekend voor de rechtsbijstand in de bezwaarfase en ter zitting.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 11/00523
9 juli 2012
eerste meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigde B.M.T. Claassen (Previcus Vastgoed),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/5497 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 12 mei 2011 in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Hilversum,
de heffingsambtenaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2012.
Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de vastgestelde waarde van de woning tot € 270.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep van in totaal € 1.966;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep (€ 41) en hoger beroep (€ 112), in totaal € 153 te vergoeden.
Gronden
1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken met dagtekening 28 februari 2010 de waarde van de onroerende zaak [A-weg] 37 (hierna: de woning) op de waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 298.000.
De waarde van de garagebox van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in hetzelfde geschrift voor de waardepeildatum 1 januari 2009 bij afzonderlijke beschikking vastgesteld op € 21.000. De waarde van de garagebox is niet in geschil.
2. Belanghebbende (in persoon) heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de vaststelling van de waarde van de woning. In aanvulling hierop is door de gemachtigde bij brieven van 8 april 2010 en 21 mei 2010 een pro forma bezwaarschrift respectievelijk een motivering van het bezwaar ingediend. Deze brieven en de daarbij behorende ontvangstbevestigingen, welke door de heffingsambtenaar ten onrechte niet tot de gedingstukken zijn gerekend, zijn ter zitting door de gemachtigde getoond. In het bezwaarschrift en de aanvulling daarop heeft de gemachtigde gevraagd om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase.
3. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2010 de waarde van de woning op € 298.000 gehandhaafd. Na het instellen van beroep hiertegen, heeft de heffingsambtenaar in een brief van 4 november 2010 aan belanghebbende meegedeeld dat de waarde van de woning verlaagd dient te worden tot € 270.000. De gemachtigde van belanghebbende heeft in een reactie op deze brief aan de heffingsambtenaar meegedeeld dat belanghebbende een Woz-waarde voor de woning van € 249.000 voorstaat. Tevens is door de gemachtigde verzocht om de proceskosten te vergoeden op basis van artikel 7:15 en 8:75 Awb.
4. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft beslist dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning, nadat deze is verlaagd tot € 270.000, niet te hoog is. De door de heffingsambtenaar in de matrix vermelde vier referentieobjecten, welke deel uitmaken van hetzelfde gebouwcomplex als de woning van belanghebbende, zijn wat betreft bouwjaar, inhoud en ligging goed vergelijkbaar met de woning van belanghebbende. De verkoopdata van de vergelijkingsobjecten [A-weg] 12 (verkocht op 2 december 2009) en [A-weg] 50 (verkocht op 31 januari 2008) zijn naar het oordeel van het Hof te ver verwijderd van de waardepeildatum. Met de voor de overige vergelijkingsobjecten gerealiseerde verkoopprijzen € 252.500 ([A-weg] 1) en € 331.000 ([A-weg] 22) heeft de heffingsambtenaar de waarde voor de woning van belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat, nadat uit deze verkoopprijzen de bedragen voor het onderhoudsfonds en voor de carport ([A-weg] 1) zijn geëlimineerd, de gemiddelde waarde van deze twee vergelijkingsobjecten afgerond € 287.000 bedraagt.
5. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte verkoopprijzen van woningen in- en exclusief de waarde van garageboxen door elkaar heeft gebruikt ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. Het Hof overweegt dat de rechtbank in onderdeel 4.5 van haar uitspraak weliswaar ten onrechte een verkoopprijs van € 277.500 inclusief de waarde van de garage heeft vermeld, maar dit gelet op hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen, niet tot het oordeel kan leiden dat daarom de waarde van € 270.000 te hoog is.
6. Tegenover de door de heffingsambtenaar in de matrix vermelde informatie, die zo heeft de heffingsambtenaar gesteld afkomstig is van belanghebbende, dat de woning van belanghebbende na de aankoop in 2006 is gemoderniseerd, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de staat van zijn woning een lagere waarde rechtvaardigt dan € 270.000. Evenmin slaagt de stelling dat aan de woning van belanghebbende dezelfde Woz-waarde moet worden toegekend als aan de woning [A-weg] 12, welke in beroep is gesteld op € 254.000. De waarde van de woning van belanghebbende is door de heffingsambtenaar onderbouwd aan de hand van twee verkoopprijzen van goed vergelijkbare woningen. Aan de voor een andere woning vastgestelde Woz-waarde komt geen betekenis toe. De verlaging van de waarde van één woning is, wat daar overigens van zij, bovendien onvoldoende voor een gerechtvaardigd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
7. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de door de heffingsambtenaar verdedigde waarde voor de woning van € 270.000 niet te hoog is.
8. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding ten onrechte slechts 1 punt heeft toegekend voor het indienen van het beroepschrift. Het Hof is van oordeel dat deze grief slaagt. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de bestreden uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank had de hoofdregel dienen te volgen dat de heffingsambtenaar wordt veroordeeld in de kosten van de wederpartij, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en de hierbij behorende bijlage. Een uitzondering op deze regel doet zich in het onderhavige geval niet voor. Het oordeel van de rechtbank, dat de gegrondverklaring van het beroep uitsluitend voortvloeit uit de door de heffingsambtenaar voor de zitting verlaagde waarde van de woning en dat daarom geen aanleiding bestaat voor het toekennen van een procespunt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, is niet gebaseerd op enige rechtsregel. Dit brengt mee dat de rechtbank zowel voor het indienen van het beroepschrift als voor het verschijnen ter zitting een punt had moeten toekennen. Het Hof stelt de vergoeding van de kosten in beroep en hoger beroep vast op in totaal 4 punten (1 voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 voor het verschijnen ter zitting bij het Hof) x 1 voor het gewicht van de zaak x € 437 = € 1.748. De gemachtigde heeft ter zitting van het Hof verklaard af te zien van een vergoeding van het ter zitting van de rechtbank overgelegde taxatierapport.
9. De gemachtigde stelt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van de kosten in de bezwaarfase heeft toegekend. Ook deze grief slaagt. De gemachtigde heeft in de hiervoor onder punt 2 bedoelde brieven, welke niet tot het dossier behoren doch ter zitting zijn getoond, tijdig verzocht om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Het Hof zal voor het indienen van een bezwaarschrift en aanvullen van de gronden hiervan eveneens een proceskostenvergoeding toekennen. De vergoeding hiervoor bedraagt 1 punt x € 218 x 1 voor het gewicht van de zaak = € 218.
10. Gelet op hetgeen is overwogen in onderdeel 8. en 9. is het hoger beroep gegrond, en dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 9 juli 2012 door mrs. A.P.M. van Rijn, voorzitter, J.P.A. Boersma en D.J. de Korte, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door het lid van de belastingkamer en de griffier.
De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.