Home

Gerechtshof Amsterdam, 06-09-2012, BX8216, 11-00315

Gerechtshof Amsterdam, 06-09-2012, BX8216, 11-00315

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
6 september 2012
Datum publicatie
26 september 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8216
Zaaknummer
11-00315

Inhoudsindicatie

Bij het Hof is in geschil of de aanwezigheid van de elektra-aansluitingen maakt dat er sprake is van openbare aankondigingen die geschikt zijn om kunstverlichting te voeren. Subsidiair is in geschil of de aanwezigheid van de bouwlampen maakt dat de openbare aankondigingen zijn voorzien van uitwendige kunstverlichting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00315

16 augustus 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/4460 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 mei 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag reclamebelasting opgelegd van (in totaal) € 531,24. Deze aanslag had als omschrijvingen “onverlicht ... 2 x gevelopschriften”, uitkomende op een bedrag van € 177,08, en “verlicht ... 2 x Neonletters [A]”, uitkomende op een bedrag van € 354,16.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 8 juli 2010, de aanslag gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 4 maart 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een bedrag van € 442,70.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 april 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Beide partijen hebben aanvullende stukken ingezonden en deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Nu in hoger beroep aanvullende feiten zijn gesteld en deze ter zitting aan de hand van foto’s zijn toegelicht, stelt het Hof de feiten als volgt vast:

2.2. Belanghebbende drijft sinds maart 2008 een detailhandel aan [B] in Amsterdam, in een pand onder een galerij. De galerij beschikt niet over openbare verlichting.

2.3. Bij de start van het bedrijf in 2008 heeft belanghebbende lichtreclame laten plaatsen onder de galerij en aan de bovenzijde van de twee etalages. Het betreft twee gesloten bakken, waarvan de omtrek, naast een versiering, wordt gevormd door de blauwe en grijze letters ‘[A]’. De bakken zijn voorzien van een ijzeren plaat aan de voorzijde en laten van binnenuit geen licht door. Een week na de opening is hierop neonverlichting aangebracht door middel van buizen die eveneens het woord ‘[A]’ vormen. Door deze buizen wordt de omtrek van de letters verlicht. Nog in 2008 is een deel van de neonverlichting defect geraakt. In juli 2009 heeft belanghebbende, naar zij in de brief van 29 januari 2010 verklaarde, de neonverlichting geheel verwijderd en heeft zij op de plaats van de oorspronkelijke bakken, dezelfde tekst aan laten brengen op ondoorzichtig materiaal zonder de aanwezige elektra aansluitingen als zodanig geheel te verwijderen. De letters hebben de kleuren blauw en rood en worden van binnenuit niet verlicht.

2.3. Recht boven de reclame-uitingen heeft belanghebbende in 2008 zogenaamde bouwlampen aangebracht. Deze lampen werpen licht op de reclame-uitingen, op de etalages en de nabije omgeving. De lampen zijn niet aangesloten op de elektra-aansluiting die aanvankelijk in gebruik was voor de verlichting door middel van gevormde buizen.

2.4. De Verordening op de heffing en invordering van de reclamebelasting Amsterdam 2005 bevat onder artikel 1, letter a, de volgende tekst:

“verlichte openbare aankondiging: een openbare aankondiging, aangebracht op of in een toonkast, uitstalkast, vitrine en dergelijke, voorzien van inwendige of uitwendige kunstverlichting dan wel geschikt om kunstverlichting te voeren;”.

2.5. Deze verordening kent een tarief voor onverlichte openbare aankondigingen en een tweemaal zo hoog tarief voor verlichte openbare aankondigingen.

3. Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank was van oordeel dat na de verwijdering van de neonverlichting er geen sprake meer was van een verlichte openbare aankondiging en dat daar aan niet afdoet dat de elektra-aansluiting niet geheel was verwijderd. In verband daarmee heeft de rechtbank de aanslag verminderd door voor het tweede halfjaar van 2009 uit te gaan van onverlichte openbare aankondigingen.

4. Geschil in hoger beroep

Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanwezigheid van de elektra-aansluitingen maakt dat er sprake is van openbare aankondigingen die geschikt zijn om kunstverlichting te voeren.

Subsidiair is in geschil of de aanwezigheid van de bouwlampen maakt dat de openbare aankondigingen zijn voorzien van uitwendige kunstverlichting.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Bij betwisting door belanghebbende rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat er sprake is van een omstandigheid die leidt tot een hogere belastingaanslag, te weten de omstandigheid dat er sprake is van een verlichte openbare aankondiging.

5.2. Niet in geschil is dat de aanvankelijk aanwezige op de voorzijde van de bakken aangebrachte verlichting in 2008 gedeeltelijk defect is geraakt en in juli 2009 is verwijderd. Naar het oordeel van het Hof was er vanaf medio 2009 dan ook geen sprake meer van een openbare aankondiging die voorzien was van inwendige kunstverlichting. Het Hof acht aannemelijk dat die inwendige verlichting niet te realiseren zou zijn door het enkel plaatsen van een lamp (zoals de heffingsambtenaar in het hogerberoepschrift heeft gesteld) maar slechts te realiseren is na professioneel uit te voeren werkzaamheden. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat het niet zinvol is om licht aan te brengen in de bakken omdat de voorplaten van deze bakken het licht niet doorlaten. Ook heeft belanghebbende gesteld dat het aanbrengen van verlichting aan de voorkant door middel van buizen alleen mogelijk is als deze buizen op maat worden gemaakt, hetgeen erg kostbaar is. De heffingsambtenaar heeft deze stellingen van belanghebbende niet dan wel onvoldoende weersproken. Het Hof is daarom van oordeel dat niet aannemelijk is dat de reclame-uitingen op eenvoudige wijze inwendig of op de voorzijde van licht kunnen worden voorzien. De reclame-uitingen zijn daarom vanaf medio 2009 niet geschikt om (inwendige) kunstverlichting te voeren. Daaraan doet niet af dat de eerder aangebrachte aansluitingen op het elektriciteitsnet nog aanwezig zijn.

5.3. Belanghebbende heeft gesteld dat zij de in 2008 boven de etalages aangebrachte lampen heeft geplaatst met het oog op de veiligheid in de galerij en de winkelruimte. Daarbij heeft zij gesteld dat bij de plaatsing rekening is gehouden met de positionering van een camera in een buurpand en de verlichting van een portiek. Gelet op deze verklaringen, die het Hof aannemelijk acht, kan niet worden aangenomen dat belanghebbende de lampen in hoofdzaak op die plaats heeft aangebracht om de geplaatste reclame-uitingen van uitwendig licht te voorzien. Daarom is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een verlichte openbare aankondiging (“voorzien van uitwendige kunstverlichting”) als bedoeld in de verordening. Het feit dat enige bron licht werpt op een openbare aankondiging, is daarvoor onvoldoende.

5.4. Overigens hebben partijen de omvang van de reclame-uitingen en de juistheid van het op de aanslag vermelde tarief niet betwist.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is.

6. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niets is gesteld of gebleken.

7. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank en

- bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 454.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, A.D.R.M. Boumans en A.P.M. van Rijn, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 16 augustus 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.