Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2012, BY0304, 10/00453

Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2012, BY0304, 10/00453

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 oktober 2012
Datum publicatie
17 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0304
Zaaknummer
10/00453
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:56

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende tot uitstel van het onderzoek ter zitting per brief afgewezen. In de uitspraak van de rechtbank blijkt niet van een voor deze afwijzing vereiste belangenafweging, zoals bedoeld door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 2011, LJN BN3529. In de omstandigheden van het geval leidt dit niet tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00352

4 oktober 2012

uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 09/5336 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 25 maart 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen (IB/PV) opgelegd, waarbij het verzamelinkomen is vastgesteld op € 262, de verschuldigde belasting op € 87 en het bedrag van de heffingskortingen op € 455. Ter zake van het verschil met het bij de voorlopige aanslag uitbetaalde bedrag aan heffingskortingen ad € 1.516 is bij beschikking heffingsrente berekend tot een bedrag van € 95.

1.2. Na bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 september 2009 het bezwaar afgewezen.

1.3. Bij uitspraak van 22 april 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag gehandhaafd en het bedrag van de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 67.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 juni 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingezonden.

1.5. Beide partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend op het beroep te beslissen zonder onderzoek ter zitting.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 en 2.3 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

2.1. Met dagtekening 15 januari 2007 heeft verweerder een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 vastgesteld. De verschuldigde IB/PVV is vastgesteld op nihil. Verder is rekening gehouden met een bedrag aan maximale gecombineerde heffingskorting van € 1.516. Aan eiseres is een voorlopige teruggaaf verleend van € 1.516.

2.2. Op 20 juni 2008 heeft eiseres de aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 ingediend.

2.3. Met dagtekening 25 maart 2009 heeft verweerder de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007 vastgesteld. De verschuldigde IB/PVV is vastgesteld op nihil. Verder is rekening gehouden met een bedrag aan maximale gecombineerde heffingskorting van € 455. De verleende teruggaaf is verrekend. Voorts is een bedrag van € 95 aan heffingsrente in rekening gebracht. Dit heeft per saldo geresulteerd in een te betalen bedrag van € 1.156.

2.2. Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.3. Het Hof voegt hieraan nog toe de volgende feiten, welke het ontleent aan de in beroep overgelegde stukken.

2.3.1. Belanghebbende is geboren in 1952. Belanghebbende is vanaf het jaar 1998 gehuwd. Haar echtgenoot is op 11 september 2006 65 jaar geworden.

2.3.2. Blijkens de aan de echtgenoot opgelegde aanslag IB/PV voor het jaar 2007 heeft de echtgenoot inkomen uit werk en woning genoten tot een bedrag van € 11.383, waarover € 1.792 IB/PV is verschuldigd. Deze belasting is voor een bedrag ad € 1.337 verrekend met gecombineerde heffingskortingen, waarna een te betalen bedrag van € 455 resteerde.

2.3.3. In de onder 2.2 van de rechtbankuitspraak genoemde aangifte is melding gemaakt van door de partner genoten inkomen uit werk en woning ad € 11.383, bestaande uit inkomsten uit vroegere arbeid ad € 16.545 en persoonsgebonden aftrek ad € 5.162. Blijkens een uitdraai van dit aangiftebiljet beloopt het drempelinkomen van de partner € 16.545.

3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het bij de voorlopige aanslag vastgestelde bedrag van de heffingskorting terecht is verrekend met het bij de aanslag vastgestelde bedrag en zo ja of over het na verrekening terug te betalen bedrag terecht heffingsrente is berekend.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Verzoek uitstel onderzoek ter zitting bij de rechtbank

4.1.1. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep beklaagd over de afwijzing van haar verzoek tot uitstel van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank.

4.1.2. Blijkens de stukken is de uitnodiging voor dit onderzoek gedagtekend 21 januari 2010 en heeft belanghebbende haar verzoek tot uitstel gedaan bij brief van 9 februari 2010. Als reden voor het verzoek tot uitstel zijn gezondheidsproblemen aangevoerd; de bij het verzoek gevoegde bijlagen bevatten gegevens over belanghebbendes gezondheidstoestand en die van haar echtgenoot, die als haar gemachtigde optreedt.

4.1.3. In reactie op dit verzoek heeft de griffier van de rechtbank bij brief van 10 februari 2010 onder meer het volgende aan belanghebbende meegedeeld:

“Uw verzoek is afgewezen. De rechtbank verleent alleen in uitzonderlijke gevallen uitstel. De reden waarom u om uitstel vraagt, valt niet onder deze uitzonderlijke omstandigheden.”

4.1.4. Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat de door haar aangevoerde omstandigheden uitzonderlijk zijn.

4.1.5. De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 januari 2011, LJN BN3529, als volgt geoordeeld:

3.3.1. De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 20 december 1989, nr. 26 194, BNB 1990/57, HR 31 januari 2001, nr. 35 914, LJN AA9724, BNB 2001/132 en HR 4 mei 2007, nr. 41 429, LJN BA4301, BNB 2007/203).

4.1.6. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet van een zodanige afweging. Dit brengt mee dat deze uitspraak in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. Het Hof acht dit gebrek evenwel onvoldoende voor vernietiging van de uitspraak en overweegt daartoe als volgt.

4.1.7. Belanghebbende heeft in haar aan de rechtbank gezonden brief van 25 november 2009 verzocht uitspraak ‘buiten zitting’ te doen wegens lichamelijk onvermogen ter zitting te verschijnen. Hieruit leidt het Hof af dat belanghebbende de rechtbank toestemming heeft verleend een onderzoek ter zitting achterwege te laten, welke toestemming in hoger beroep ook aan het Hof is verleend.

4.1.8. Dat de rechtbank een uitnodiging voor het onderzoek ter zitting heeft verzonden kan in dat geval alleen begrepen worden als een niet onderkend hebben van deze toestemming, een weigering van de inspecteur een zodanige toestemming te verlenen en/of een bij de rechtbank bestaande behoefte aan nadere informatie. Deze laatste twee mogelijkheden acht het Hof niet aannemelijk, nu uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting blijkt dat de inspecteur geen behoefte heeft gehad zijn standpunt toe te lichten en uit de uitspraak van de rechtbank niet blijkt dat het aldaar gegeven oordeel mede berust op de in antwoord op vragen van de rechtbank ter zitting gegeven informatie van de inspecteur.

4.1.9. Onder voormelde omstandigheden gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende niet is benadeeld door de onvoldoende gemotiveerde afwijzing van het verzoek tot uitstel van het onderzoek ter zitting.

4.2. De aanslag

4.2.1.Vaststaat dat bij de voorlopige aanslag meer heffingskorting is verrekend dan waarop belanghebbende ingevolge de wettelijke bepalingen uiteindelijk recht heeft.

4.2.2. Het Hof begrijpt belanghebbendes bezwaren tegen de daaruit voortvloeiende verplichting het teveel ontvangen bedrag aan de Belastingdienst terug te betalen aldus dat de inspecteur bij de vaststelling van de voorlopige aanslag rekening had moeten houden met de over 2006 betaalde belasting en met alle hem bekende gegevens waaronder de - naar belanghebbende stelt hem bekende - omstandigheid dat haar echtgenoot in het onderhavige jaar 65 jaar was. Belanghebbendes stelling komt er in dat geval op neer dat het vaststellen van een voorlopige aanslag zonder met die omstandigheid rekening te houden zo onzorgvuldig is - door belanghebbende aangeduid als een proceduretermijnfout - , dat de gevolgen daarvan voor rekening van de inspecteur komen.

4.2.3. De beantwoording van de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de voorlopige aanslag rekening had moeten houden met de omstandigheid dat de echtgenoot in het onderhavige jaar 65 jaar was, kan in het midden blijven. Immers, ook al zou de inspecteur met die omstandigheid rekening hebben moeten houden, dan nog kan dat niet tot het oordeel leiden dat een juiste wetstoepassing achterwege moet blijven. Hetgeen belanghebbende in beroep en hoger beroep hierover heeft aangevoerd kan haar derhalve niet baten.

4.2.4. Het Hof begrijpt belanghebbendes klacht over de over 2006 betaalde belasting en ‘het afnemen van verzilveringsrechten van de burger’ aldus dat deze klacht betrekking heeft op de wettelijke regeling zelf. Over een zodanige klacht kan het Hof zich niet uitlaten, nu de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde en billijkheid der wet te beoordelen. Zulks volgt uit artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.

4.2.5. Belanghebbendes stelling dat de inkomens over de jaren 2005, 2006 en 2007 voor middeling in aanmerking komen, moet om dezelfde reden in deze procedure buiten beschouwing blijven.

4.3. Heffingsrente

4.3.1. De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen:

4.3. Het beroep van eiseres wordt geacht mede te zijn gericht tegen de beschikking heffingsrente (Hoge Raad 20 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Eiseres heeft geen afzonderlijke argumenten tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de heffingsrente, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nummer 07/13362, moet worden verminderd tot € 67, nu deze moet worden berekend over de periode van 1 juli 2007 tot 20 september 2008 (drie maanden na indiening van de aangifte). Verweerder zal de te veel in rekening gebrachte heffingsrente ambtshalve aan eiseres vergoeden. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder daarin niet te volgen en zal dienovereenkomstig beslissen. In zoverre is het beroep van eiseres gegrond.

4.3.2. Het Hof acht dit oordeel juist en maakt het tot het zijne.

Slotsom

4.4. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd doet daar niet aan af en wordt om die reden buiten beschouwing gelaten.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 4 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.