Home

Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2012, BY0937, 07-01020

Gerechtshof Amsterdam, 04-10-2012, BY0937, 07-01020

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
4 oktober 2012
Datum publicatie
24 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY0937
Zaaknummer
07-01020
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67n

Inhoudsindicatie

Het geven van volledige openheid van zaken na de ontvangst van een verzoek van de inspecteur tot het verstrekken van informatie vormt geen vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n AWR (tekst tot 1 juli 2009).

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

Eerste Meervoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Oost/kantoor Winterswijk, de inspecteur.

1. Loop van het geding

1.1. Van belanghebbende is ter griffie van het gerechtshof te Arnhem een beroepschrift ingekomen, ingediend door mr. M. Hendriks (Jeagers & Soons) als zijn gemachtigde en gericht tegen in één geschrift, gedagtekend 4 december 2004, vervatte uitspraken op bezwaar. Dit beroep is bij het gerechtshof te Arnhem ingeschreven onder de kenmerken 05/00077 en 05/00274.

1.2. Het gerechtshof te Arnhem heeft in dit beroep op 25 oktober 2006 uitspraak gedaan. Het gerechtshof heeft daarbij het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar voor zover de inspecteur daarbij de opgelegde verhogingen en boeten in stand heeft gelaten vernietigd, de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1992 tot en met 1997 en in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1993 tot en met 1998 verminderd met de daarin begrepen verhogingen, en de ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en 1999 en VB voor de jaren 1999 en 2000 genomen boetebeschikkingen vernietigd.

1.3. Het door de Staatssecretaris tegen deze uitspraak ingestelde beroep in cassatie is bij arrest van de Hoge Raad van 7 december 2007 onder nummer 43.725 gegrond verklaard. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem vernietigd en de behandeling van het beroep verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam, alwaar dit beroep is ingeschreven onder kenmerk 07/01020. Het door belanghebbende ingestelde incidentele beroep in cassatie is in dit arrest niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het is ingediend na afloop van de voor de indiening geldende termijn.

1.4. De Eerste Meervoudige Belastingkamer van dit hof heeft de zaken in behandeling genomen en deze vervolgens verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer, uitsluitend ter behandeling van het door de inspecteur gedane beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), welk beroep ertoe strekt te voorkomen dat de in het arrest van de Hoge Raad in onderdeel 2 vermelde stukken, het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, integraal in het geding dienen te worden gebracht (hierna: de 8:29-procedure). Aan de Derde Meervoudige Belastingkamer is het gehele procesdossier ter beschikking gesteld.

1.5. Voor het verloop van de 8:29-procedure verwijst het Hof naar hetgeen daarover is opgenomen in de door de Derde Meervoudige Belastingkamer gedane tussenuitspraak van 14 juli 2011 (hierna: de tussenuitspraak).

1.6. Na verzending van de tussenuitspraak is het procesdossier weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer.

Die kamer heeft geen kennis genomen van de aan de Derde Meervoudige Belastingkamer ter beschikking gestelde integrale versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven, welke versie in een verzegelde envelop op het gerechtshof wordt bewaard. De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het beroep weer overgenomen.

1.7. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft mr. M. Hendriks het Hof bericht niet langer als gemachtigde voor belanghebbende op te treden.

Belanghebbende heeft bij brief van 21 oktober 2011 gesteld dat een redelijke termijn is overschreden en hij heeft een beroep gedaan op vergoeding van immateriële schade. Een afschrift van deze brief is aan de wederpartij gezonden.

1.8. Van het verhandelde ter zitting van 2 december 2011 is proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan de uitspraak is gehecht. Per brief van 21 oktober 2011 heeft belanghebbende bericht dat hij niet ter zitting zou verschijnen.

1.9. De griffier heeft de inspecteur bij brief van 6 januari 2012 in de gelegenheid gesteld te reageren op het in die brief weergegeven oordeel van het Hof. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 2 februari 2012. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 19 maart 2012.

1.10. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend uitspraak te doen zonder nader onderzoek ter zitting.

2. De omvang van het geschil na verwijzing

2.1.1. In zijn arrest van 7 december 2007 onder nummer 43.725 heeft de Hoge Raad de tussenuitspraak en de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem vernietigd, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en het geding verwezen ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest.

2.1.2. Uit de door de Hoge Raad genomen beslissing de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem te vernietigen behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, volgt dat geen steun is te vinden voor het standpunt van de inspecteur dat de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem onherroepelijk vaststaat voor zover deze betrekking heeft op de enkelvoudige belasting. Bovendien verdraagt dit standpunt zich niet met de door de Hoge Raad gegeven verwijzingsopdracht inzake de geheimhouding van gedingstukken, nu deze stukken naar hun aard betekenis hebben voor de in het kader van het Rekeningenproject (berekende belasting begrepen in de) opgelegde (navorderings)aanslagen.

2.1.3. De inspecteur heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de vraag of - gelet op het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050bis, LJN BJ9092 - de inspecteur ultimo mei 2003 nog bevoegd was navorderingsaanslagen op te leggen met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in deze procedure niet ter beoordeling van de rechter staat. De inspecteur heeft dit standpunt herhaald in zijn brief van 2 februari 2012 op basis van het feit dat belanghebbende niet heeft gesteld dat ook in zijn geval sprake was van een gebrek aan voortvarendheid. Belanghebbende heeft dit standpunt niet betwist, ook niet in zijn reactie van 19 maart 2012. Dit brengt het Hof ertoe de inspecteur in zijn standpunt te volgen.

2.1.4. Nu het geschil niet beperkt is tot de verhogingen en boeten staat het onder 1.7 vermelde, door belanghebbende onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN BO5046 gedane, verzoek tot vergoeding van immateriële schade mede ter beoordeling van het Hof.

2.2. Met inachtneming van het vorenoverwogene heeft het geschil betrekking op

(a) de weigering van de inspecteur het Draaiboek en de Nieuwsbrieven in ongeschoonde vorm in te brengen;

(b) de verhogingen begrepen in de navorderingsaanslagen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen en

(c) de vraag of belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding.

3. Tussen partijen vaststaande feiten

3.1. Bij brief van 8 januari 2002 heeft de inspecteur belanghebbende gemeld dat uit onderzoek was gebleken dat belanghebbende houder was van in het buitenland aangehouden bankrekeningen en heeft hij hem een "Verklaring Buitenlandse Bankrekeningen" toegezonden.

3.2.1. Bij brief van 25 maart 2002 heeft de gemachtigde onder meer het volgende aan de inspecteur geschreven:

“Namens cliënt kan ik u mededelen dat cliënt hierbij met een beroep op artikel 67n AWR overgaat tot vrijwillige verbetering van in het verleden gedane aangiften. Bijgaand treft u derhalve aan diverse bankbescheiden van een door client bji de Kredietbank S.A. Luxembourgoise aangehouden bankrekening. Tevens is bijgevoegd een op deze bescheiden gebaseerd rapport van een gerenommeerde zakelijke dienstverlener, waarin is berekend wat de verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting zou zijn geweest, indien de bankrekening de afgelopen jaren juist in zijn aangiften zou zijn verwerkt”.

Als bijlagen bij deze brief zijn door medewerkers van PricewaterhouseCoopers berekeningen gevoegd van de verschuldigde inkomsten- en vermogensbelasting van in totaal ƒ 29.302,87, alsmede heffingsrente tot een bedrag van ƒ 4.808,92.

Voorts is een afschrift van een bankoverschrijving meegezonden, waaruit blijkt dat een totaal bedrag van € 15.479,26 onder vermelding van ‘gewetensgeld’ is overgemaakt naar de Belastingdienst.

3.2.2. Bij brief van 26 juni 2002 reageert de inspecteur op het schrijven van de gemachtigde van 25 maart 2002 als volgt:

(…) Uw schrijft in uw brief dat (Hof: belanghebbende) een beroep doet op art. 67 n AWR. Naar mijn mening kan (Hof: belanghebbende) geen beroep doen op artikel 67 n AWR, nu door hem niet wordt, c.q. werd voldaan aan de gestelde vereisten.

Over enige tijd zal ik deze opvatting nader motiveren. U kunt dan ook aan het op korte termijn uitblijven van een reactie onzerzijds niet het vertrouwen ontlenen dat met uw brief van 25 maart 2002 en de betaling van f 34.105,79 deze kwestie definitief is afgewikkeld.”

3.3.1. De inspecteur heeft bij brief van 25 april 2003 aangekondigd navorderingsaanslagen en boetes op te leggen. Bij brief van 13 mei 2003 heeft de gemachtigde aan de inspecteur geschreven dat de aangekondigde navorderingsaanslagen niet geheel overeenkomen met de bij de brief van 25 maart 2002 gevoegde berekeningen. De inspecteur heeft bij brief van 22 mei 2003 aan belanghebbende geschreven geen reden te zien voor een herberekening van de navorderingsaanslagen.

3.3.2. Met een dagtekening tussen 30 mei en 6 juni 2003 heeft de inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PV 1992 tot en met 1999 en VB 1993 tot en met 2000 opgelegd. Van de in de navorderingsaanslagen IB 1992 tot en met 1997 en VB 1993 tot en met 1998 begrepen verhogingen is 50% kwijtgescholden; tegelijk met de vaststelling van de overige navorderingsaanslagen zijn bij beschikking boeten opgelegd ter grootte van 50% van de nagevorderde belasting.

3.4.1. In zijn bezwaar verwijst de gemachtigde naar de bij brief van 25 maart 2002 gegeven berekening van de verschuldigde belasting.

3.4.2. In de uitspraak op bezwaar is omtrent de berekening van de navorderingsaanslagen onder meer opgenomen:

Bij de vaststelling van de inkomens 1992 en 1993 ben ik ten onrechte uitgegaan van een geschat bedrag. Ik heb de inkomens aangepast overeenkomstig de ingediende aangiften. De inkomens 1992 en 1993 zijn hoger dan de aanvankelijk geschatte bedragen. (…) Het inkomen van 1995 wordt lager vastgesteld, daar ten onrechte is uitgegaan van het stipinkomen in plaats van het belastbaar inkomen. De niet aangegeven rente over buitenlands vermogen is overgenomen van de berekening van Pricewaterhouse Coopers.

(…)

Bij de vastgestelde vermogens ben ik ten onrechte uitgegaan van een geschat vermogen voor de jaren 1993, 1994 en 1997. Deze zal ik aanpassen. De buitenlandse inkomsten, zoals door Pricewaterhouse Coopers zijn samengesteld heb ik overgenomen. (...) U ziet dat de aangebrachte correcties slechts in geringe mate verschillen met de nieuw aangebrachte correcties. Dit is logisch , aangezien het gaat om 0,8% x het gecorrigeerde buitenlandse vermogen minus de gecorrigeerde bedragen IB, VB en heffingsrente. De berekening van Pricewaterhouse Coopers komt hoger uit, omdat deze uitgaan van 0,8% x het gecorrigeerde buitenlandse vermogen.

Voorts is in de uitspraak opgenomen:

“U heeft verzocht om vergoeding van kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar heeft moeten maken. Om voor een vergoeding in aanmerking te komen is nodig, dat het besluit waartegen de bezwaarschriften zijn gericht na bezwaar worden herzien wegens een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid (…). Nu de bezwaarschriften niet hebben geleid tot een vermindering, dan wel slechts een geringe vermindering (slechts enkele guldens) van de belastingaanslagen waartegen de bezwaarschriften zijn gericht, komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van deze kosten.”.

3.4.3. In de uitspraak op bezwaar zijn de navorderingsaanslagen IB/VB voor de jaren 1992 t/m 1994, 1996 t/m 1999 en de navorderingsaanslag VB voor het jaar 1993 gehandhaafd; de overige navorderingsaanslagen zijn verminderd.

4. Standpunten van partijen

Hiervoor verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Niet in geschil is dat over de onder 2.2 (a) opgenomen weigering van de inspecteur door de Derde Meervoudige Belastingkamer van dit hof (de geheimhoudingskamer) is beslist met inachtneming van hetgeen daaromtrent is overwogen in het onder 1.3 vermelde arrest van de Hoge Raad. Die – thans niet meer bestreden - beslissing houdt in dat een beperking van de kennisneming van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven tot de gecorrigeerde Amsterdamse versie gerechtvaardigd is. Vaststaat dat belanghebbende deze versie tot zijn beschikking heeft.

Verhogingen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen

5.2.1. Met betrekking tot de onder 2.2 (b) opgenomen vraag zijn door partijen in de verwijzingsprocedure geen nadere standpunten ingenomen. Het Hof ziet daarin reden uit te gaan van de stukken voor de procedure bij het gerechtshof te Arnhem, te weten de in de uitspraak van dat gerechtshof onder 1.5 en vanaf 1.12 genoemde stukken, met de daarbij behorende bijlagen. Het Hof merkt hierbij wel op dat de door de gemachtigde ten behoeve van de zitting op 21 september 2006 ingebrachte pleitnota over de boeten ter zake van de navorderingsaanslagen VB buiten beschouwing wordt gelaten, nu de door hem gestelde omstandigheid dat belanghebbende nimmer is uitgenodigd aangifte te doen voor de vermogensbelasting betekenis mist voor de beoordeling van de met toepassing van artikel 67e AWR opgelegde boeten.

5.2.2. Tegelijk met het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1998 en 1999 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende boeten opgelegd ter grootte van 50% van de op de navorderingsaanslagen verschuldigde belasting en bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PV en VB voor de daaraan voorafgaande jaren kwijtschelding verleend van de in die navorderingaanslagen begrepen verhogingen tot op 50% van de nagevorderde belasting. Het te dezen bestaande onderscheid in de wettelijke regelingen heeft voor de beslissing van het Hof geen betekenis, hetgeen voor het Hof reden is hierna uitsluitend te verwijzen naar de wettelijke regelingen zoals deze luiden vanaf 1998 en de daarbij behorende terminologie. De op artikel 67e, eerste lid, AWR gebaseerde boeten kunnen worden opgelegd als het aan belanghebbendes opzet of grove schuld is te wijten dat eerder opgelegde aanslagen te laag zijn vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Het is aan de inspecteur om deze opzet of grove schuld te stellen en te bewijzen.

5.2.4. Voor het opleggen van boeten als de onderhavige is derhalve vereist dat - de inspecteur bewijst dat - het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat er over het tegoed op de KB-Luxrekeningen en de inkomsten daaruit geen of te weinig vermogens- respectievelijk inkomstenbelasting is geheven. Niet in geschil is dat een tegoed op een KB-Luxrekening een bezitting voor de Wet VB vormt en dat de inkomsten daaruit inkomsten uit vermogen vormen voor de Wet IB.

5.2.5. De navorderingsaanslagen hebben betrekking op de verzwegen tegoeden bij de KB-Luxbank (VB) respectievelijk op de daaruit genoten inkomsten (IB/PV). Niet in geschil is dat de vermogens- en inkomstenbestanddelen waarover is nagevorderd niet eerder in de heffing zijn betrokken, zodat vaststaat dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven.

5.2.6. Omdat vaststaat dat belanghebbende over KB-Luxrekeningen beschikte en aannemelijk is dat hij wist dat een vordering uit hoofde van een KB-Luxrekening een bezitting voor de Wet VB vormt en dat de inkomsten daaruit inkomsten uit vermogen vormen voor de Wet IB - belanghebbende betwist die wetenschap ook niet - is het aan belanghebbendes opzet te wijten dat aanvankelijk over de tegoeden en de inkomsten daaruit geen belasting is geheven. In dit verband acht het Hof mede van belang dat aannemelijk is dat belanghebbende er bewust voor gekozen heeft om banktegoeden aan te houden in een land waar een bankgeheim bestaat.

5.2.7. Belanghebbende beroept zich op het bepaalde in artikel 67n AWR en wijst ter onderbouwing van dat beroep op de volledigheid van de door hem versterkte informatie. Nu deze informatie echter is verstrekt in maart 2002 en de inspecteur belanghebbende in januari 2002 heeft verzocht inlichtingen over in bet buitenland gehouden bankrekeningen te verstrekken kan niet geoordeeld worden dat belanghebbende deze informatie heeft verstrekt voordat hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zou worden. Artikel 67n AWR (tekst tot 1 juli 2009) mist om die reden toepassing.

Belanghebbendes stelling dat op grond van landelijk gecoördineerd beleid als verwoord in het Persbericht van 15 januari 2002, vrijwillige verbetering nog mogelijk is, ook nadat een inspecteur een brief als die van 8 januari 2002 zou hebben verzonden, vindt geen steun in de tekst van dat persbericht. Evenmin rechtvaardigt een incidentele beslissing van een andere inspecteur een rechtens te honoreren beroep op het gelijkheidsbeginsel.

5.2.8. De boeten zijn berekend op 50% van de nagevorderde belasting. Vaststaat dat deze belasting is berekend aan de hand van de werkelijke tegoeden bij de KB-Luxbank. Aan de juistheid van de grondslag van de boete behoeft derhalve niet te worden getwijfeld. Voor een op grond van een zodanige twijfel verleende matiging is in dit geval geen reden.

5.2.9. Nu de boeten zijn gematigd in overeenstemming met het landelijke beleid ter zake van de zogenoemde ‘meewerkers’, en voor een verdere matiging geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, acht het Hof de aldus gematigde boeten een passende en geboden sanctie voor de vergrijpen waarop zij betrekking hebben.

5.3. Overschrijding redelijke termijn

5.3.1. Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. De gemachtigde heeft in zijn beroepschrift gesteld dat deze termijn is overschreden.

5.3.2. Om de aanvangsdatum van de termijn te kunnen bepalen, dient beoordeeld te worden aan welke handeling van de inspecteur belanghebbende in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem boeten zouden worden opgelegd. Bij brief van 8 januari 2002 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om een Verklaring buitenlandse bankrekening. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met onder meer een beroep op het bepaalde in artikel 67n AWR. Bij brief van 26 juni 2002 heeft de inspecteur dit beroep verworpen. Uit deze verwerping kon belanghebbende in redelijkheid de verwachting ontlenen dat aan hem boeten zouden worden opgelegd. Hieraan doet niet af dat de formele aankondiging van die boeten eerst in april 2003 is gedaan.

5.3.3. Uitgaande van 26 juni 2002 als aanvangsdatum van de termijn moet worden vastgesteld dat sinds die datum tot heden ruim 10 jaar zijn verstreken. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337, wordt ervan uitgegaan dat een (of meer) van de hierna onder 5.3.4 te onderscheiden perioden niet langer dan 2 jaar mag duren, tenzij bijzondere omstandigheden een langere termijn rechtvaardigen.

De Hoge Raad heeft in onderdeel 4.5 van dit arrest de volgende invulling gegeven aan die omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);

b. de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij het vaststellen van zittingsdata en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste proceshandeling en het doen van uitspraak.

5.3.4. In het onderhavige geval zijn de volgende perioden te onderscheiden:

a. de periode tussen de aanvang van de termijn en de uitspraak op bezwaar;

b. de periode tussen het instellen van beroep en het doen van uitspraak op dit beroep;

c. de periode tussen het doen van die uitspraak en het doen van uitspraak op het beroep in cassatie;

d. de periode tussen de uitspraak op het beroep in cassatie en het doen van de onderhavige uitspraak.

De onder ‘a’ bedoelde periode heeft geduurd van 26 juni 2002 tot 4 december 2004, ruim 5 maanden meer dan 2 jaar;

De onder ‘b’ en ‘c ‘ bedoelde perioden hebben elk minder dan 2 jaar geduurd;

De onder ‘d’ bedoelde periode heeft geduurd van 7 december 2007 tot heden, meer dan 4 jaar.

Naar het oordeel van het Hof maakt de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld maar kan hiervoor geen rechtvaardiging worden gevonden voor de termijnoverschrijding in de onder ‘d’ bedoelde periode. Op grond van de uitgangspunten als verwoord in de uitspraak van het Hof met kenmerk 04/03329 t/m 04/03349 leidt dit tot een kwijtschelding van de verhogingen met 20%. Per saldo worden de verhogingen en de opgelegde boeten dan kwijtgescholden tot op 40% van de nagevorderde belasting/premie volksverzekeringen.

6. Kosten en schadevergoeding

6.1. Kosten

Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof berekent de hoogte van deze vergoeding als volgt:

- het gerechtshof te Arnhem heeft het bedrag van de kosten in de bezwaar- en beroepsfase bepaald op € 3.220 en de berekening van dit bedrag is door partijen niet betwist;

- de gemachtigde heeft in de cassatieprocedure een verweerschrift ingediend; terzake berekent het Hof het bedrag van de toe te kennen vergoeding op € 1.288 (2 (proceshandeling) x € 322 x 2 (gewicht van de zaak).

Het totaal aan proceskostenvergoeding bepaalt het Hof dan ook op € 4.508.

6.2. Schadevergoeding

Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.

7. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de inspecteur inzake de verhogingen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen,

- scheldt de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen kwijt tot 40% van de nagevorderde belasting/premie volksverzekeringen en vermindert de bij beschikking opgelegde boeten tot 40% van de nagevorderde belasting/premie volksverzekeringen,

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.508 en

- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om een schadevergoeding.

De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2012 door mrs. O.B. Onnes, voorzitter, J.P.A. Boersma en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.