Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-10-2012, BY1298, 11-00966

Gerechtshof Amsterdam, 11-10-2012, BY1298, 11-00966

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is verschenen na sluiting van de zitting. Het Hof acht hetgeen belanghebbende aanvoert, niet van voldoende gewicht om heropening van de zitting te rechtvaardigen.

Het ontbreken van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

Aan de kwijtschelding voor het jaar 2010 kan niet het vertrouwen worden ontleend dat de kosten van betekening met betrekking tot de onderwerpelijke aanslag ten onrechte in rekening zijn gebracht.

Gezien het tijdsverloop heeft belanghebbende geen recht op een immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00966

11 oktober 2012

uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

gemachtigde A te P,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 10/5910 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de ambtenaar belast met de invordering van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, de ambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De ambtenaar heeft tegen belanghebbende een dwangbevel uitgevaardigd en de belastingdeurwaarder heeft dit dwangbevel op 20 juli 2010 betekend en op dezelfde datum op het adres van belanghebbende afgegeven. Het dwangbevel had betrekking op de aan belanghebbende opgelegde aanslag waterschapsbelastingen gebruikers 2007, bestaande uit Verontreinigingsheffing ad € 56,82 en Ingezetenenomslag ad € 55,72, in totaal € 112,54.

Het dwangbevel betreft de invordering van een totaal bedrag ad € 110,54. Dit bedrag bestaat uit het bedrag van de aanslag van (€ 112,54 – verrekening van griffierecht ad € 39 =) € 73,54 en kosten dwangbevel ten bedrage van € 37.

1.2. Het door belanghebbende tegen de kosten van betekening ingediende beroep is door de ambtenaar bij uitspraak van 25 oktober 2010 ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de ambtenaar beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank).

Bij uitspraak van 7 december 2011 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard met betrekking tot uitspraken op bezwaar inzake de verzoeken om uitstel van betaling en kwijtschelding en voor het overige het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 december 2011. De ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Belanghebbende heeft op 16 april 2012 een conclusie van repliek ingediend. De ambtenaar heeft bij brief van 26 april 2012 medegedeeld af te zien van het indienen van een conclusie van dupliek.

1.6. Belanghebbende heeft bij brief van 19 september 2012 een nader stuk ingediend. Een afschrift hiervan is aan de ambtenaar gezonden.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

1.8. Op 5 oktober 2012 is een faxbericht van belanghebbende ontvangen waarin hij verzoekt om heropening van de zaak.

2. Feiten

2.1. De ambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 met dagtekening 31 januari 2007 een aanslag waterschapsbelastingen gebruikers opgelegd. Hierin waren verenigd de aanslagen verontreinigingsheffing en ingezetenenomslag met betrekking tot de woonruimte B-straat 0 te Q. De aanslagen bedroegen respectievelijk € 56,82 en € 55,72, in totaal € 112,54.

2.2. Belanghebbende heeft bezwaar tegen deze aanslagen ingesteld. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad op 22 januari 2010 het beroep in cassatie in deze zaak verworpen. Belanghebbende heeft een verzoek om kwijtschelding van de aanslagen ingediend. Dit is afgewezen.

2.3. Tot de stukken in hoger beroep behoort een aanmaning van 5 maart 2010. Hierin is – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“Volgens mijn gegevens bestaat achterstand in de betaling van de op de acceptgiro vermelde Gebruikersaanslagen 2007, 2008 en 2009. Wellicht is dit aan uw aandacht ontsnapt.

U wordt verzocht het thans verschuldigde bedrag binnen tien dagen na dagtekening van deze aanmaning te voldoen.

(…)

Het is beslist in uw eigen belang de betaling niet langer uit te stellen. Anders moeten, bij de wet bepaalde, maatregelen worden genomen. Daaraan zijn voor u hoge kosten verbonden.”

2.4. Belanghebbende heeft de aanslagen ook na aanmaning niet betaald. Bij akte van betekening van 20 juli 2010 is door de belastingdeurwaarder het dwangbevel uitgereikt, op de kosten waarvan het onderwerpelijke geschil ziet.

2.5. Tot de stukken behoort een ‘Aanslag waterschapsbelastingen Gebruikers’ voor het jaar 2010. Hierop is – voor zover van belang – vermeld:

“ZUIVERINGSHEFFING

(…) Totaal

(…) 52,55

(…)

WATERSYSTEEMHEFFING WEGENHEFFING Totaal

(…) 74,56

U komt in aanmerking voor kwijtschelding van

deze aanslag. U hoeft deze aanslag dan ook Totaal te betalen

niet te betalen. 0,00”

3. Het oordeel van de rechtbank

Bij haar oordeelsvorming heeft de rechtbank het volgende overwogen:

“4.1. De aanslagen verontreinigingsheffing 2007 en ingezetenenomslag 2007 staan, gelet op de onder 2.1 genoemde uitspraak van de Hoge Raad (Hof: nr. 08/01793), onherroepelijk vast. Als gevolg daarvan hebben de aan eiser (Hof: belanghebbende) opgelegde aanslagen formele rechtskracht verkregen. Deze formele rechtskracht brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat de aan eiser opgelegde aanslagen rechtmatig zijn nu geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan in deze gevallen een uitzondering op de leer van de formele rechtskracht moet worden gemaakt. Het voorgaande houdt in dat ervan moet worden uitgegaan, ook door verweerder en door de rechter, dat de aanslagen, zowel voor wat betreft de wijze van tot stand komen als voor wat betreft hun inhoud, in overeenstemming zijn met de wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Een verzoek tot herziening dan wel een nieuw beroep tegen het in rekening brengen van aanmaningskosten doet hieraan niet af.

4.2. Eiser is van mening dat hij over 2007 niet voldoende correct is aangemaand in de zin van de wet en dat het door verweerder (Hof: de ambtenaar) ter zitting getoonde stuk geen aanmaning is nu hierop een bedrag inclusief kosten staat vermeld.

Vast staat dat eiser de aanslag niet binnen de daartoe gestelde termijn heeft betaald. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat verweerder gezien de ter zitting getoonde aanmaning eiser met betrekking tot de onderhavige aanslagen heeft aangemaand en deze aanmaning aan eiser heeft verzonden. Eiser is derhalve aangemaand in de zin van de wet. Dat op dit moment nog een herzieningsprocedure alsmede een verzoek bij de Nationale Ombudsman lopen over deze aanslagen, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de invorderbaarheid van de aanslagen.

4.3. Anders dan eiser kennelijk veronderstelt, heeft een onherroepelijk vaststaande aanslag tot gevolg dat een eerder verleend uitstel van betaling hierdoor wordt beëindigd en derhalve ingevorderd kan worden, ook wanneer vervolgens een nieuw verzoek tot uitstel van betaling wordt gedaan. Een dergelijk nieuw verzoek schorst de invordering niet.

4.4. Eiser stelt dat hij een vordering tot schadevergoeding jegens de Staat der Nederlanden heeft ter grootte van € 270.000 en dat hij zich beroept op verrekening op grond van artikel 24 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Iw). Dit beroep gaat niet op. Artikel 24 van de Iw heeft uitsluitend betrekking op verrekening van belastingaanslagen en niet op verrekening van andere vorderingen. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser een afdwingbare vordering heeft, zodat hij ook om die reden geen mogelijkheid tot verrekening heeft.

4.5. Eiser is kennelijk het standpunt toegedaan dat het de belastingrechter vrij staat om in de onderhavige procedure de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling te verlenen, nogmaals te beoordelen, dan wel eisers verzoeken om kwijtschelding van de onderhavige aanslagen alsnog gegrond te verklaren. Dit is niet het geval. De beslissingen over uitstel van betaling en kwijtschelding hebben betrekking op de invordering en zijn niet een beslissing van verweerder in de zin van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zodat die beslissingen niet aan het oordeel van de belastingrechter onderworpen zijn. De opvatting van eiser dat dit anders zou moeten zijn vindt geen steun in de door hem genoemde verdragen en evenmin in enig ander Nederlands of internationaal rechtsbeginsel. Voor zover eiser meent dat hem aldus het recht van toegang tot een onafhankelijke rechter wordt ontzegd, is deze opvatting onjuist. Het staat eiser immers vrij zich bij een eventuele afwijzing van een verzoek om uitstel van betaling of kwijtschelding tot de onafhankelijke burgerlijke rechter te wenden. De sector bestuursrecht van de rechtbank is met betrekking tot deze kwesties onbevoegd. Voor zover eiser in dit kader van de rechtbank verlangt een eerdere beslissing van de rechtbank dan wel genoemd verzoek om kwijtschelding te toetsen aan de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, kan de rechtbank aan die wens niet tegemoet komen omdat dit haar op grond van artikel 120 van de Grondwet niet is toegestaan.

4.6.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij slechts éénmaal griffierecht verschuldigd is en dat hem ten onrechte meerdere malen griffierecht in rekening is gebracht. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift tegen de aanslag welke heeft geleid tot de uitspraak van de Hoge Raad van 22 januari 2010, is ingediend bij en is behandeld door de rechtbank Alkmaar, zodat reeds hierom geen sprake is van ‘samenhangende besluiten’ in de zin van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

4.6.2. Voor zover eiser er op doelt dat de onderhavige procedure samenhang vertoont met de bij deze rechtbank eveneens aanhangige zaak AWB 10/4137, overweegt de rechtbank het volgende. In de onderhavige zaak is het beroepschrift gericht tegen een besluit van verweerder van 25 oktober 2010. Het beroepschrift is gedagtekend 29 oktober 2010 en is bij de rechtbank binnengekomen op 4 november 2010. De zaak AWB 10/4173 heeft betrekking op een aanmaning van verweerder welke betrekking heeft op diverse over verschillende jaren aan eiser opgelegde aanslagen en waartegen eiser op 13 augustus 2010 een gezamenlijk beroepschrift heeft ingediend bij de rechtbank.

Gelet op het tijdsverloop heeft de rechtbank zonder schending van het begrip ‘samenhangende besluiten’ in artikel 8:41 van de Awb kunnen besluiten in beide zaken griffierecht in rekening te brengen. De inhoudelijke samenhang tussen de bestreden besluiten en de daartegen gerichte beroepen, alsmede de door eiser aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2010, LJN BL4314, nopen de rechtbank niet tot een andere beslissing.

4.7. Eiser heeft voor de zitting de rechtbank verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken naar hem toe te sturen omdat hij niet zeker wist of hij in deze zaak alle stukken van verweerder had ontvangen. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder eiser niet alle stukken van het geding heeft doen toekomen. De rechtbank heeft overigens deze stukken geruime tijd voor de zitting op diens verzoek aan eiser gestuurd. Deze gang van zaken kan volgens de rechtbank niet tot gegrondheid van het beroep of een kostenveroordeling van verweerder leiden.

4.8. Voor zover eiser een beroep doet op toepassing van de zogeheten ‘Wet dwangsom’ kan dit niet slagen reeds omdat uit de stukken niet gebleken is dat hij in dit kader verweerder schriftelijk in gebreke heeft gesteld zoals artikel 4:17 van de Awb voorschrijft. Evenmin heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, nu verweerder het bezwaar van eiser terecht heeft afgewezen.

4.9. Nu naast bovengenoemde geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan de in rekening gebrachte kosten zouden moeten worden verlaagd en de aangevoerde grieven geen doel treffen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Aan de beoordeling van eisers verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb komt de rechtbank daarom niet toe.”

4. Geschil in hoger beroep

Naar het Hof begrijpt, is tussen partijen in geschil of

- a. de kosten van het dwangbevel terecht in rekening zijn gebracht;

- b. de omstandigheden dat er bij de Nationale Ombudsman een procedure aanhangig is, dat belanghebbende wederom uitstel van betaling heeft gevraagd en dat belanghebbende om herziening heeft verzocht, tot gevolg hebben dat de kosten van betekening ten onrechte in rekening zijn gebracht; en of belanghebbende recht heeft op verrekening van een bedrag ad € 270.000 met de onderhavige kosten;

- c. belanghebbende recht heeft op uitstel van betaling;

- d. de rechtbank terecht griffierecht heeft geheven;

- e. er strijd is met de Invorderingswet 1990;

- f. het ontbreken van stukken zoals het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, ertoe leidt dat het hoger beroep gegrond dient te worden verklaard;

- g. artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht is geschonden;

- h. de kwijtschelding van de aanslag waterschapsbelasting gebruikers voor het jaar 2010 tot gevolg heeft dat de kosten van betekening ten onrechte in rekening zijn gebracht;

- i. belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding, ingaande maart 2007.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van zitting.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. In zijn faxbericht van 5 oktober 2012 verzoekt belanghebbende om heropening van de procedure. Belanghebbende voert daartoe met name aan dat hij door extreme file-omstandigheden niet tijdig – om 9.00 uur – aanwezig kon zijn.

Dienaangaande geldt het volgende.

Nadat om 9.10 uur was gebleken dat belanghebbende niet was verschenen, is de mondelinge behandeling geopend. Na behandeling van de zaak is deze na ongeveer tien minuten gesloten.

Het Hof acht hetgeen belanghebbende aanvoert, niet van voldoende gewicht om heropening van de zitting te rechtvaardigen. De stelling van belanghebbende dat sprake is van een novum, aangebracht bij brief van 19 september 2012, welk novum hij nader wil uiteenzetten, is niet voldoende. Het Hof acht een en ander voldoende toegelicht – vergelijk overweging 6.5 hierna – en is daarom van oordeel dat het onderzoek volledig is geweest.

Overigens acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende, naar hij stelt, iets over negen uur reeds aanwezig is geweest. Aan de bode is meer dan eens gevraagd of belanghebbende was verschenen. Ook bij navraag bij de bode ter zake van de opvolgende mondelinge behandeling van 9.30 uur met betrekking tot een andere zaak is niet gebleken van de aanwezigheid van belanghebbende. Deze behandeling werd dan ook uitgesteld tot 9.40 uur.

6.2. Met betrekking tot de in onderdeel 4 met de letters a tot en met e aangeduide geschilpunten verwijst het Hof naar hetgeen de rechtbank in de onderdelen 4.1 tot en met 4.6.2 van haar uitspraak heeft overwogen.

Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.

6.3. Met betrekking tot het geschilpunt van onderdeel 4, letter f, geldt het volgende.

Het Hof acht niet aannemelijk gemaakt dat in deze zaak sprake is van ontbrekende stukken. De omstandigheid dat het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank door partijen eerst in een laat stadium is ontvangen, leidt er niet toe dat het hoger beroep gegrond dient te worden verklaard.

6.4. Met betrekking tot het geschilpunt van onderdeel 4, letter g, geldt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 2:4 van de Algemene bestuurswet is geschonden. Het Hof is daarvan ook overigens niet gebleken en kan dan ook in het midden laten waartoe een eventuele schending zou moeten leiden.

6.5. Met betrekking tot het geschilpunt van onderdeel 4, letter h, verstaat het Hof belanghebbendes standpunt aldus dat belanghebbende aan de kwijtschelding voor het jaar 2010 het vertrouwen ontleent dat de aanslag voor het onderhavige jaar ook dient te worden kwijtgescholden en dat daarom de kosten van betekening ten onrechte in rekening zouden zijn gebracht.

Ter zitting heeft de ambtenaar met betrekking tot deze kwijtschelding verklaard dat deze op een vergissing berustte, dat belanghebbende geen verzoek om kwijtschelding had ingediend en dat tegelijk met het printen van het aanslagbiljet voor 2010 de kwijtschelding daarop werd vermeld.

Het Hof acht hetgeen de ambtenaar naar voren heeft gebracht, aannemelijk. Het Hof is daarom van oordeel dat belanghebbende aan deze kwijtschelding niet het door hem gestelde vertrouwen kan hebben ontleend.

6.6. Met betrekking tot het geschilpunt van onderdeel 4, letter i, geldt het volgende.

Het administratieve beroepschrift is op 13 augustus 2010 ontvangen; de uitspraak van de rechtbank is gedaan op 7 december 2011. De hierbij verstreken periode is minder dan twee jaar: van een termijnoverschrijding als bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113 in verbinding met het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.884, is daarom geen sprake.

Het hogerberoepschrift is ingekomen op 20 december 2011. Gezien de datum van deze uitspraak is er derhalve geen sprake van termijnoverschrijding zoals bedoeld in de hiervoor genoemde arresten.

6.7. Op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 6.2 tot en met 6.6 van deze uitspraak is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.

6.8. De slotsom is dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus gedaan door mr. J.P.A. Boersma, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat als griffier. De beslissing is op 11 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.