Home

Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2012, BY2300, 11-00838

Gerechtshof Amsterdam, 01-11-2012, BY2300, 11-00838

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
1 november 2012
Datum publicatie
7 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2300
Zaaknummer
11-00838

Inhoudsindicatie

De vrijstelling van douanerechten voor monsters van artikel 91 van Verordening nr. 918/83 is niet van toepassing op de ten invoer aangegeven kledingstukken omdat deze geen onbeduidende waarde hebben en niet onbruikbaar zijn gemaakt voor handelsdoeleinden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00838

1 november 2012

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[A] B.V. te [P], belanghebbende,

gemachtigde: C.H. Bouwmeester, Loyens & Loeff,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/2624 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Schiphol Cargo,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 11 mei 2009 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een bedrag van € 131.915,35 aan douanerechten.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 april 2010, de UTB gehandhaafd.

1.2. Bij uitspraak van 26 september 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak door [naam vorige gemachtigde], ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 3 november 2011, aangevuld bij brief van 11 januari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.8. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres ontwerpt, ontwikkelt en importeert confectiekleding voor volwassenen en kinderen. Het ontwerpen van de kleding vindt voornamelijk plaats in Nederland. De ontwerpen worden aangeboden aan fabrikanten buiten de EU. Aan de hand van de ontwerpen maken deze fabrikanten prototypen van de kleding. Deze prototypen dienen vrijwel uitsluitend om het ontwerp op de voor eiseres van belang zijnde facetten te beoordelen en worden niet ingevoerd in de EU. Nadat de prototypen zijn goedgekeurd beslist eiseres of het desbetreffende artikel wordt opgenomen in de collectie. Indien eiseres een positieve beslissing neemt, geeft zij opdracht aan fabrikanten om monsters te fabriceren aan de hand van de goedgekeurde prototypes. Deze monsters worden wel ingevoerd in de EU.

2.2. Het is in de branche gebruikelijk dat de collectie wordt verkocht via agenten. Met de agenten is een overeenkomst gesloten. In een dergelijke Agency Agreement is onder meer het volgende opgenomen:

“ (…)

Article 6: Payment

1. [A] shall pay 70% of the amount of commission tot the Agent not later than 15th of March for the spring/summer collection and not later than 15th of September for the autumn/winter collection, in each case on the basis of 90% of the orders accepted by [A] and paid for by the customer or guaranteed on the latter’s behalf. [A] shall pay the remaining 30% of the amount of commission to the Agent not later than 15th of June for the spring/summer collection and not later than 15th December for the autumn/winter collection.

2. (…)

Article 7: Obligations of the Agent

(…)

6. The Agent accepts the sample collections assigned to him at [A]’s sales prices less 40% discount per collection.

7. The Agent shall not in bad faith sell, loose or pass on (any part of the) collections, proof of which [A] may ask at any time, before the delivery of the relevant orders have been completed, as [A] reserves the title to the collections until that moment. In case of Breach the Agent must pay a penalty of € 5.000 for each individual part of the collection sold, lost or passed on.

(…)”

2.3. Tot de stukken van het geding behoort een brief van verweerder van 21 december 2006 waarin – onder meer – het volgende is medegedeeld:

“(…)

Betreft:

werkwijze handelsmonsters textiel

(…)

Om in aanmerking te kunnen komen voor de vrijstelling van douanerechten bij de invoer van monsters textiel worden de volgende voorwaarden gesteld:

a/ het gebruiksdoel van de invoer van deze monsters moet zijn “monsters voor het werven van bestellingen met het oog op de invoer”;

b/ de aangiften ten invoer voor deze monsters moeten electronisch worden gedaan met behulp van het elektronisch aangiftesysteem van de Douane (SAGITTA);

c/ in deze aangiften moet in vak 37, tweede deelvak, de verbijzonderingscode C30 worden vermeld;

d/ in alle aangiften ten invoer voor textiel (monsters en reguliere textielproducten) moet in vak 41 het aantal stuks (aanvullende eenheden) worden vermeld;

e/ binnen de administratie van uw bedrijf moeten de administratieve vastleggingen van de invoer/ betalingen van de monsters textiel duidelijk te onderscheiden zijn van de vastleggingen van de reguliere invoerzendingen/ inkopen textielproducten;

f/ het aantal monsters textiel moet in een redelijke verhouding staan tot de reguliere inkoop. Als redelijk wordt beschouwd hetgeen dat binnen de textielbranche als gebruikelijk wordt aangemerkt.

Tegenover deze voorwaarden staat dat de Douane in principe geen controle op het gebruik van de vrijstelling voor monsters textiel bij de behandeling van de aangiften ten invoer uitvoert. De mogelijkheid tot deze controle blijft echter wel bestaan. Een mogelijke douanecontrole op het juiste gebruik van deze vrijstelling zal hierdoor veelal achteraf gaan plaatsvinden aan de hand van de administratie van uw bedrijf.

Mocht tijdens deze administratieve controle echter blijken dat aan bovenstaande voorwaarden voor het gebruik van de vrijstelling niet wordt voldaan, dan is de vrijstelling ten onrechte verleend en zullen alsnog douanerechten verschuldigd worden.

(…)”

2.4. Tot de gedingstukken behoort een uitdraai van een e-mail van [ B], werkzaam bij eiseres, aan de Douane van 28 december 2006. Deze e-mail luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Ik heb van Douane kantoor West een schrijven ontvangen over de nieuwe werkwijze handelsmonsters textiel.

Een en ander is mij duidelijk, maar heb wel een vraag over als onder /f in de brief het aantal dat in de textielbranche als gebruikelijk wordt aangemerkt.

(…)

Het is door ons achteraf aantoonbaar dat wij deze 64 verschillende collecties met textiel monsters voor het werven van bestellingen met het oog op de invoer versturen naar al onze verkoopagenten en importeurs.

(…)

Graag hoor ik van u of wij met dergelijke aantalen textiel monsters in aanmerking komen.”

2.5. De e-mail van 10 januari 2007 van de Douane aan eiseres bevat het volgende antwoord op de onder 2.4 bedoelde e-mail:

“Op basis van de informatie die u mij nu verstrekt zou ik kunnen stellen dat deze monsters van vrijstelling kunnen worden ingevoerd.

Het gaat bij deze regeling om het gebruiksdoel, waarbij achteraf administratief kan worden vastgesteld dat deze monsters daadwerkelijk zijn gebruikt “voor het werven van bestellingen”. Als dit in u geval mogelijk is zou de vrijstelling kunnen worden toegepast.”

2.6. Eiseres heeft in de periode hier van belang bij de invoer van de monsterzendingen gebruik gemaakt van vrijstellingscode C30. Met deze code wordt op de elektronische aangifte voor het vrije verkeer aangegeven dat de goederen worden ingevoerd onder de voorwaarden voor de vrijstelling van rechten bij invoer zoals bedoeld in artikel 91 van de Verordening 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (hierna: de Vrijstellingsverordening).

2.7. In het begin van 2009 heeft verweerder op de voet van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (CDW) bij eiseres een administratieve controle ingesteld. Het onderzoek ziet op de aangiften ten invoer gedaan vanaf 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008 en heeft betrekking op de aanvaardbaarheid van de aangiften met vrijstellingscode C30 die zijn gedaan in die periode. Op 21 april 2009 is een rapport opgemaakt naar aanleiding van deze controle. Het rapport vermeldt onder meer het volgende:

“ (…)

2.6 Inkomende goederenstroom

[A] heeft ongeveer 30 producenten in voornamelijk China, Indonesië, Hong Kong en Turkije. Deze producenten maken kledingstukken aan de hand van de eerder ontvangen prototypen (die gemaakt zijn aan de hand van de ontwerptekeningen van de stylingafdeling van [A] te [plaatsnaam]. Deze kledingstukken worden per collectie ingevoerd. Nadat de kledingstukken zijn ingevoerd, worden ze verkocht aan agenten die zijn gevestigd binnen de Europese Unie. Deze agenten hebben een eigen showroom en zetten de kledingstukken voor [A] af binnen de Europese Unie. De geleverde kledingstukken komen niet terug bij [A] (…)

3.4 Volledigheid monsteradministratie

Voor het bijhouden van een goede administratie is het nodig dat de aanvullende eenheden op de invoeraangifte overeen komen met de aantallen vermeld in de monsteradministratie. Dit geldt voor zowel de monsterzendingen als voor de reguliere zendingen. Ook is van belang dat de complete set monsters weer terug komt bij de importeur.

[A] houdt geen aparte monsteradministratie bij en weet tevens niet waar de monsters uiteindelijk terechtkomen.

(…)”

2.8. Naar aanleiding van de bevindingen van de controle zoals neergelegd in het controlerapport heeft verweerder de onderhavige utb opgelegd.”

2.2. Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.3. Het door de rechtbank onder 2.7 aangehaalde controlerapport vermeldt tevens het volgende:

“3.1 Recht op vrijstellingscode C30

[A] voert monsterzendingen textiel in en betaalt hiervoor de producent de commerciële prijs en vervolgens worden textielmonsters weer verkocht aan agenten. Daarom is hier geen sprake van monsters van goederen van onbeduidende waarde welke slechts kunnen dienen om bestellingen te werven (artikel 91 van Verordening (E.E.G.) nr. 918/83). Ze dienen weliswaar om bestellingen te werven, maar de betreffende goederen komen niet terug bij de importeur en hebben geen onbeduidende waarde. Er is onterecht gebruik gemaakt van de vrijstellingscode C30.

(...)

3.2. Juistheid aangegeven zendingen

(...)

Douanewaarde

De facturen die bij de invoeraangiften van de monsterzendingen textiel werden overgelegd, werden niet gebruikt om de monsters te betalen. Deze facturen werden niet in de financiële administratie opgenomen. Het zijn geen handelsbescheiden en kunnen ook niet dienen als waardeverklaringen. De producenten zonden achteraf definitieve verzamelfacturen over het totaal van de geleverde kledingstukken. De bedragen op deze facturen zijn veelal hoger dan de bedragen die zijn genoemd op de facturen die bij de invoeraangiften zijn overgelegd doordat,

-De basisprijzen van de ingevoerde monsters op deze facturen zijn per stuk hoger dan de prijzen genoemd op de pro-forma facturen.

-Over de factuurprijs van de monsters wordt een “up-charge”betaald. In 2007 is dit een percentage van 50% over de totale factuurprijs en in 2008 is dit een percentage van 40% over de totale factuurprijs. Er zijn ook enkele uitzonderingen van 25%.

(...)”

2.4. De bestreden UTB betreft de navordering op aangiften welke zijn gedaan in de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2008. Vóór 1 januari 2007 heeft belanghebbende kledingstukken welke bestemd waren voor klantenwerving aangegeven voor het vrije verkeer zonder aanspraak te maken op de vrijstelling van artikel 91 van Verordening (EEG) nr. 918/83(hierna: Verordening nr. 918/83).

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Primair is in geschil of belanghebbende, voor de kleding die zij invoert voor de klantenwerving door haar agenten, aanspraak kan maken op de vrijstelling voor monsterzendingen van artikel 91 van Verordening 918/83 , hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur bestrijdt.

3.2. Zo het gelijk met betrekking tot 3.1. aan de inspecteur is houdt partijen verdeeld of van navordering moet worden afgezien op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW).

4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

5. Relevante wettelijke bepaling

Artikel 91 Verordening nr. 918/83

TITEL XX

VOOR KLANTENWERVING INGEVOERDE GOEDEREN

A. Monsters van goederen met onbeduidende waarde

Artikel 91

1. Onverminderd het bepaalde in artikel 95, lid 1 , sub a), zijn van rechten bij invoer vrijgesteld monsters van goederen waarvan de waarde onbeduidend is en die slechts kunnen dienen om bestellingen te werven voor goederen van het soort dat zij vertegenwoordigen, met het oog op de invoer daarvan in het douanegebied van de Gemeenschap .

2. De bevoegde autoriteiten kunnen eisen dat bepaalde artikelen, om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, definitief onbruikbaar worden gemaakt door versnijding, doorboring, het aanbrengen van een duidelijk zichtbaar en onuitwisbaar kenteken of enig ander procédé, zonder dat deze behandeling evenwel tot gevolg mag hebben dat hun hoedanigheid van monster daardoor verloren gaat.

3. In de zin van lid 1 wordt verstaan onder "monsters van goederen", artikelen die representatief zijn voor een categorie van handelswaar en waarvan de wijze van opmaak en de hoeveelheid voor de gegeven soort of kwaliteit van goederen die artikelen ongeschikt maken om voor andere doeleinden dan voor klantenwerving te worden gebruikt.

6. De overwegingen van de rechtbank.

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.

“4.1. Ingevolge artikel 91, eerste lid, van de Vrijstellingsverordening, voor zover hier van belang, zijn van rechten bij invoer vrijgesteld monsters van goederen waarvan de waarde onbeduidend is en die slechts kunnen dienen om bestellingen te werven voor goederen van het soort dat zij vertegenwoordigen, met het oog op invoer daarvan in het douanegebied van de Gemeenschap. In het derde lid van dat artikel is bepaald dat onder “monsters van goederen” wordt verstaan artikelen die representatief zijn voor een categorie van handelswaar en waarvan de wijze van opmaak en de hoeveelheid voor de gegeven soort of kwaliteit van goederen die artikelen ongeschikt maken om voor andere doeleinden dan voor klantenwerving te worden gebruikt.

4.2. De rechtbank stelt vast dat de onderhavige producten na binnenkomst in de EU eerst worden gebruikt als monster om bestellingen te werven. Na de oplevering van de orders is het niet uit te sluiten dat de producten, zoals van de zijde van eiseres ter zitting is erkend, worden verkocht via sample sales en markten om als kleding te worden gebruikt.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige producten geen monsters zijn zoals bedoeld in artikel 91 van de Vrijstellingsverordening. Immers met de producten worden niet alleen bestellingen geworven. De producten worden later mogelijk ook verkocht en gebruikt als kleding. Gelet hierop wordt niet voldaan aan de eis van artikel 91 van de Vrijstellingsverordening dat de producten slechts dienen om bestellingen te werven. Dat de kleding slechts in één of enkele ma(a)t(en) en in één of enkele kleurstelling(en) wordt aangeboden en daardoor geen handelsmateriaal vormt, zoals eiseres stelt, maakt dit niet anders. Omdat de producten geen monsters zijn zoals bedoeld in artikel 91 van de Vrijstellingsverordening behoeft de vraag of de producten van onbeduidende waarde zijn geen bespreking.

4.4. Ingevolge artikel 220, eerste lid, van het CDW wordt het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld dat niet is geboekt of lager is geboekt dan wettelijk verschuldigd is, achteraf geboekt. Deze boeking blijft ingevolge het tweede lid, aanhef en sub b, van dit artikel, achterwege indien het wettelijk verschuldigd bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingplichtige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

4.5. Op eiseres rust de bewijslast haar stelling aannemelijk te maken dat er sprake is geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten, die zij redelijkerwijs niet kon ontdekken en waarbij eiseres te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften inzake de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Zij heeft in dat verband aangevoerd hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven.

4.6. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 21 december 2006 gelet op de inhoud daarvan geen nadere invulling geeft van de materiële eisen van artikel 91 van de Vrijstellingsverordening. Ook zijn de materiële eisen niet verscherpt of verruimd. Ter onderbouwing verwijst de rechtbank naar de aanhef van de brief en de daarin opgenomen voorwaarden, zoals geciteerd onder 2.3. De onder 2.4 aangehaalde e-mail van een medewerker van eiseres maakt aannemelijk dat eiseres de door verweerder beoogde strekking van de brief begrepen heeft. Het onder 2.5 opgenomen antwoord onderstreept bovendien dat het gebruiksdoel voorop staat. Mocht bij eiseres naar aanleiding van de brief toch nog enige twijfel hebben bestaan over de vraag of de voorwaarden in de brief uitputtend waren bedoeld, dan had dit antwoord een dergelijke twijfel bij eiseres moeten wegnemen. Daarbij komt dat eiseres in de aanvulling van haar bezwaarschrift van 28 augustus 2009 meldt dat de brief handelt over de “werkwijze handelsmonsters textiel” en dat de genoemde voorwaarden voornamelijk procedureel van aard zijn en geen invulling geven aan de materiële aspecten van de onderhavige vrijstelling.

4.7. Omdat de brief geen materiële invulling geeft aan het begrip ‘monsters’ van artikel 91 van de Vrijstellingsverordening kan, nu de utb vanwege een geschil over dit aspect is opgelegd, geen sprake zijn van een vergissing van de douaneautoriteiten die bestaat uit het opstellen en vervolgens mededelen van onjuist beleid.

Dat eiseres zich heeft gehouden aan de formele voorwaarden zoals geformuleerd in de brief van 21 december 2006 maakt niet dat daarmee is voldaan aan de materiële voorwaarden van artikel 91 van de Vrijstellingsverordening en in het bijzonder aan de definitie van het begrip ‘monsters’. De brief heeft dan ook geen rechtens te honoreren verwachting gewekt op grond waarvan eiseres in aanmerking zou moeten komen voor de vrijstelling van douanerechten.

4.8. Omdat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten behoeven de overige voorwaarden van artikel 220, tweede lid, aanhef en sub b, van het CDW geen bespreking meer.”.

7. Beoordeling van het geschil

Vrijstelling

7.1. Uit artikel 91, eerste lid, van Verordening nr. 918/83 volgt dat de aldaar voorziene vrijstelling van toepassing is op monsters van goederen, waarvan de waarde onbeduidend is.

7.2. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald dat de term “monsters van goederen” ziet op artikelen die representatief zijn voor een categorie van handelswaar en waarvan de wijze van opmaak en de hoeveelheid voor de gegeven soort of kwaliteit van goederen, die artikelen ongeschikt maken om voor andere doeleinden dan voor klantenwerving te worden gebruikt. Het Hof overweegt ter zake als volgt. De door belanghebbende ingevoerde goederen zijn kant-en-klare eindproducten, hoofdzakelijk overhemden en shirts. Dergelijke kledingstukken, die – naar belanghebbende ter zitting heeft bevestigd – niet zijn doorboord of anderszins onbruikbaar zijn gemaakt voor handelsdoeleinden, zijn naar ’s Hofs oordeel geen “monsters van goederen” in de zin van artikel 91 van Verordening nr. 918/83, omdat zij zeer wel geschikt zijn om voor andere doeleinden dan klantenwerving te worden gebruikt, bijvoorbeeld voor verkoop. De omstandigheid dat de kledingstukken zijn voorzien van een label van circa 2x2 cm met de tekst “sample of no commercial value” leidt niet tot een ander oordeel, nu dit label aan de binnenzijde van de kledingstukken is bevestigd, door de zeer geringe omvang nauwelijks zichtbaar is en op eenvoudige wijze kan worden verwijderd.

7.3. Blijkens de stukken van het geding berekenen de fabrikanten van de kledingstukken aan belanghebbende een commerciële prijs, verhoogd met een opslag. Uit de onder 2.2 aangehaalde ‘Agency Agreement’ volgt dat belanghebbende de kledingstukken na de invoer doorverkoopt aan haar agenten voor de normale verkoopprijs, minus een korting van 40%. Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld wordt in elk geval een deel van de kledingstukken, na het gebruik voor klantenwerving, door de agenten verkocht via ‘sample sales’. Naar ’s Hofs oordeel volgt uit deze achtereenvolgende verkopen dat de kledingstukken zowel ten tijde van de invoer als na de invoer een meer dan onbeduidende waarde vertegenwoordigen. De stelling van belanghebbende dat de onbeduidendheid van de waarde dient te worden beoordeeld door de totale waarde van de ingevoerde samples af te zetten tegen de totale waarde van de reguliere inkoop dient te worden verworpen, nu deze stelling geen steun vindt in het recht.

7.4. Gelet op het vorenoverwogene komt belanghebbende niet in aanmerking voor de vrijstelling van artikel 91 van Verordening nr. 918/83. Hieraan doet niet af dat de goederen feitelijk wel voor klantenwerving zijn gebruikt.

Artikel 220, lid 2, letter b CDW

7.5. Belanghebbende heeft gesteld dat een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, CDW is gelegen in de brief van de inspecteur van 21 december 2006, als aangehaald door de rechtbank onder 2.3, omdat zij uit die brief mocht afleiden dat zij voldeed aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van de vrijstelling, mits zij de in deze brief gegeven instructies zou naleven. De inspecteur heeft dit betwist en er op gewezen dat in de brief niet wordt afgeweken van de wettelijke definitie van het begrip ‘monster’. De brief beoogde volgens de inspecteur slechts de verificatie van de aangiften te bespoedigen en het moment van controle te verleggen van het moment van aangifte naar de controle achteraf in de administratie van de importeur. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

7.6. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) is de inspecteur niet gebonden aan door hem verstrekte inlichtingen, uitgezonderd bindende tariefinlichtingen (vgl. HvJ 12 december 1996, Olasagasti & C. Srl, C-47/95 e.a. en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak is gecodificeerd in artikel 220, lid 2, aanhef, juncto artikel 217 CDW, en is met ingang van 1 januari 1997 door de wetgever uitgebreid met bindende oorsprongsinlichtingen. Hieruit volgt dat, zelfs indien zou komen vast te staan dat de inspecteur belanghebbende met zijn brief van 21 december 2006 onjuist heeft ingelicht over de reikwijdte van de vrijstelling voor monsterzendingen, de inspecteur niet gehouden is van navordering af te zien.

Naar ’s Hofs oordeel is van een onjuiste inlichting overigens geen sprake. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat meergenoemde brief, gelet op de inhoud daarvan, de materiële eisen van artikel 91 van Verordening nr. 918/83 niet nader invult, noch verscherpt of verruimt. De stelling van belanghebbende, dat zij op basis van de brief er van uit mocht gaan dat zij aan alle voorwaarden van de vrijstelling voldeed, mist daarom feitelijke grondslag.

7.7. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur ten aanzien van de aangiften welke het onderwerp van de bestreden navordering vormen verificatiehandelingen of enige andere actieve gedraging heeft verricht, welke als vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, CDW kunnen worden aangemerkt. Evenmin is sprake geweest van een eerdere administratieve controle als bedoeld in het arrest HvJ 19 oktober 2000, C-15/99 (Sommer), noch van een repeterende stroom van aangiften in een voorafgaand tijdvak als bedoeld in het arrest Hoge Raad 25 september 2009, 07/10290, LJN BD4373 (alarmtoestellen). Gelet op het vorenoverwogene is naar het oordeel van het Hof geen sprake van een vergissing, zodat de inspecteur niet gehouden was om op grond van artikel 220, lid 2, letter b, CDW van navordering af te zien.

Slotsom

7.8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

8. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

9. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 1 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.