Home

Gerechtshof Amsterdam, 22-11-2012, BY4619, 11-00612

Gerechtshof Amsterdam, 22-11-2012, BY4619, 11-00612

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
22 november 2012
Datum publicatie
5 december 2012
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4619
Zaaknummer
11-00612
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 8.14b

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft recht op ouderschapsverlofkorting. Ook indien het pleegkind feitelijk woonachtig is op het adres van belanghebbende, maar vanwege veiligheidsredenen daar (tijdelijk) niet staat ingeschreven. Voorts is sprake van het duurzaam op zich nemen van de verzorging en opvoeding van het pleegkind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00612

22 november 2012

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Midden/kantoor Hoofddorp,

de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/79 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 16 juni 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.885 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.396.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 7 december 2010, de voorlopige aanslag gehandhaafd.

1.3. Na daartegen door belanghebbende ingesteld beroep heeft de rechtbank - bij uitspraak van 14 juli 2011 - als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.885 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.396, met toepassing van de ouderschapsverlofkorting, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en

- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41 vergoedt.”

1.4. Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 augustus 2011. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op 30 september 1961, is gehuwd met [A] (hierna: de partner). Zij stonden beiden het gehele jaar 2009 ingeschreven op het adres [B-straat 1] te [Z].

2.2. Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst met het opschrift “Pleegzorgcontract tussen de pleegouders(s) en de Voorziening voor Pleegzorg” (hierna: het pleegzorgcontract). Belanghebbende en haar partner hebben op 8 juni 2009 het pleegzorgcontract ondertekend. In het pleegzorgcontract staat onder meer het volgende vermeld (waarbij het #-teken betekent dat het daarna vermelde van toepassing is):

“Voorziening voor Pleegzorg : [C]

Adres : [D-straat 2]

(…)

Plaats : [E]

(…)

Pleegouder(s)

Naam en voorletters pleegouder 1 : [X]

(…)

Naam en voorletters pleegouder 2 : [A]

(…)

1. Aanvang van het contract

Met ingang van d.d. 30-05-09 vangt het contract aan met betrekking tot de minderjarige:

Naam pleegkind : [F]

Voornamen : [G], [H]

Roepnaam : [G]

Geboortedatum : 03-02-02

Geboorteplaats : [I]

2. Omvang van het contract

Het pleegkind is, op basis van het indicatiebesluit, bij aanvang van het contract in het gezin van de pleegouder(s) geplaatst:

# Voltijd contractbasis

? Deeltijd contractbasis, te weten uur per maand/week

3. Aard van de plaatsing

De aard van de pleeggezinplaatsing is, mede gelet op het indicatiebesluit, bij aanvang van het contract:

? module spoedeisende hulp

? module overbrugging

? module hulpverleningsvariant (terug naar huis)

# module opvoedingsvariant

? module deeltijd

? anders namelijk:

4. Wettelijk kader bij aanvang van het contract

? Vrijwillige plaatsing

? Plaatsing in het kader van voogdij

# Plaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling

5. Duur van het contract

Onverminderd hetgeen onder zes is overeengekomen, is de duur van het contract voor ten hoogste de termijn gedurende welke de aanspraak op verblijf bij een pleegouder ingevolge het indicatiebesluit geldt, te weten tot: november 2009.

(…)

6. Automatische verlening

Het contract wordt automatisch verlengd indien in aansluiting op de aanspraak als bedoeld onder vijf een aanspraak op verblijf bij een pleegouder bestaat en wel voor de termijn gedurende welke deze aanspraak geldt.”

2.3. Tot de gedingstukken behoort een document met het opschrift “PLAATSINGSFORMULIER PLEEGZORG” van [C], waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“Gegevens kind/jongere

Achternaam : [F]

Roepnaam : [G]

(…)

Kader plaatsing : OTS [Hof: ondertoezichtstelling]

Datum maatregel : 01-12-2006

(…)

Moeder : [J]

(…)

Adres : [K-straat 3] […] [L]

(…)

Pleegmoeder : [X]

Type Pleegzorg : PLZ Kortdurend

(…)

Datum plaatsing : 30-05-2009

Datum vertrek : ”

2.4. De in de onder 2.2 en 2.3 opgenomen gedingstukken genoemde [G] (hierna: het pleegkind) heeft vanaf 1 januari 2009 op de volgende adressen in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan:

01-01-2009 tot 25-03-2009 [M-straat 4] te [N]

25-03-2009 tot 08-06-2009 [K-straat 3] te [L]

08-06-2009 tot 01-04-2010 [D-straat 2] te [E]

01-04-2010 tot 21-09-2010 [B-straat 1] te [Z]

21-09-2010 tot onbekend [K-straat 3] te [L]

2.5. In een brief van [C] aan belanghebbende en haar partner, met dagtekening 20 augustus 2009, staat onder meer het volgende geschreven:

“Hierbij verklaart [C] dat [G], geboren 03-02-2002, sinds 30 mei 2009 woonachtig is op het adres [B-straat 1], [Z].

Om de veiligheid van [G] te waarborgen is het burgerlijke stand adres van [G] per 1 juni 2009 het adres van [C], [D-straat 2], [E].”

2.6. In een brief, met dagtekening 1 september 2009, van [O, (Dienst ondersteuning, Personeel en Salaris Administratie)] gericht aan belanghebbende, is onder meer het volgende vermeld:

“U heeft ouderschapsverlof aangevraagd voor uw pleegzoon [G], geboren op 3 februari 2002. In deze brief deel ik u mijn besluit mee en leest u wat dit voor u betekent.

Ik verleen u ouderschapsverlof met ingang van 1 september 2009 tot 3 februari 2010. Het ouderschapsverlof bedraagt 18 uur per week. Tijdens uw ouderschapsverlofperiode werkt u dus 18 uur per week. U heeft recht op doorbetaling van 50% van uw bezoldiging over de uren waarvoor ouderschapsverlof is toegekend.

(…)

Ouderschapsverlofkorting

U kunt bij de Belastingdienst ouderschapsverlofkorting aanvragen. Wij zijn verplicht deze korting te verrekenen.

Rechtspositie

Ik heb dit besluit genomen op grond van de Arbeidsvoorwaardenregelening Utrecht (ARU 6:10) en de Uitvoeringsregeling Utrecht (URU 6e). U bent bekend met de terugbetalingsverplichting.”

2.7. Aan belanghebbende is door haar werkgever in juni 2009 pleegzorgverlof toegekend. Belanghebbende ontvangt ter zake van het pleegkind geen kinderbijslag, maar wel een pleegzorgvergoeding.

2.8. Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag IB voor het jaar 2009 opgelegd waarbij de inspecteur geen ouderschapsverlofkorting in aanmerking heeft genomen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende verklaard dat zij de definitieve aanslag IB voor het jaar 2009 onlangs heeft ontvangen en daartegen nog geen bezwaar heeft gemaakt. De inspecteur heeft ter zitting van het Hof verklaard dat hij de toezegging doet om de definitieve aanslag af te doen conform de (uiteindelijke) uitkomst van de onderhavige procedure.

3. Geschil in hoger beroep

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de voorlopige aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op de ouderschapsverlofkorting.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 8.14b, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2009, (hierna: Wet IB) is bepaald dat de ouderschapsverlofkorting geldt voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gebruik maakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg (hierna: WAZO).

4.2. In HOOFDSTUK 6 OUDERSCHAPSVERLOF van de WAZO (tekst 2009) is in artikel 6:1 van de WAZO (tekst 2009) - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:

“1. De werknemer die als ouder in familierechtelijke betrekking staat tot een kind, heeft recht op verlof zonder behoud van loon. (…)

2. De werknemer die blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont als een kind en duurzaam de verzorging en de opvoeding van dat kind als eigen kind op zich heeft genomen, heeft recht op verlof zonder behoud van loon. (…)”

4.3. De enkele omstandigheid dat aan belanghebbende in 2009 ouderschapsverlof door haar werkgever is toegekend betekent niet dat (automatisch) recht bestaat op de ouderschapsverlofkorting. Het Hof zal daarom onderzoeken of er sprake is van een recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de WAZO.

4.4. De in hoofdstuk 6 van de WAZO opgenomen bepalingen omtrent ouderschapsverlof zijn (voor het grootste deel) ontleend aan (thans vervallen) bepalingen uit het Burgerlijke Wetboek (hierna: BW). Het in artikel 6:1, tweede lid, van de WAZO opgenomen criterium dat de werknemer blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie woonachtig moet zijn op hetzelfde adres als het kind (verder ook wel ‘het formele adres’) was ook in de toenmalige - in het BW opgenomen - bepalingen omtrent ouderschapsverlof opgenomen; zij het dat het BW in plaats van de gemeentelijke basisadministratie de woorden het bevolkingsregister gebruikte. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel “Regelen betreffende aanspraak op ouderschapsverlof (Wet op het Ouderschapsverlof)”, staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:

“4. Uitwerking

(…)

Bij de omschrijving van de persoon die een wettelijke aanspraak heeft op ouderschapsverlof staat voorop de wens om geschillen over het bestaan van het recht zoveel mogelijk te voorkomen.

Daarom is als aanknopingspunt allereerst genomen de familierechtelijke betrekking tussen het kind en de werknemer als ouder. (…)

Er kunnen zich gevallen voordoen waarin er geen familierechtelijke betrekking bestaat tussen het kind en de werknemer, maar waarin de werknemer het kind wel verzorgt.

Men denke aan gevallen waarin een ongehuwde vader zijn kind niet erkend heeft of in gevallen waarin de nieuwe partner van een gescheiden ouder diens kind mede opvoedt. In deze gevallen geldt als vereiste dat het kind blijkens verklaringen uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres als de werknemer woont én dat het kind duurzaam door de werknemer als eigen kind wordt verzorgd en opgevoed. (…)

Wat betreft het criterium «woonachtig zijn op hetzelfde adres» kunnen de verklaringen uit het bevolkingsregister voldoen. Met de term «duurzaam als eigen kind verzorgen en opvoeden» worden pleegkinderen in de formele zin bedoeld, alsmede daarmee in materiële zin vergelijkbare kinderen.

(…)

Artikelen

Artikel I

Dit artikel behelst de toevoeging van een nieuwe bepaling, 1638oo, in het Burgerlijk Wetboek.

(…)

Er is voor een brede omschrijving van het begrip kind gekozen. Het verlofrecht geldt niet alleen voor het kind tot wie de werknemer als ouder in familierechtelijke betrekking staat, maar tevens voor het kind dat blijkens verklaringen uit het bevolkingsregister op hetzelfde adres als de werknemer woont en duurzaam als eigen kind wordt verzorgd en opgevoed.

Wat betreft de aanwezigheid van een kind in vorenbedoelde zin, geldt als referentietijdstip voor het verlofrecht het moment van ingang van het verlof. Ingeval bijvoorbeeld de werknemer gedurende de verlofperiode verhuist en daardoor niet meer op hetzelfde adres als het kind woont, heeft dit geen consequenties voor het resterende verlofrecht: het verlof blijft alsdan gewoon doorlopen. Hierdoor worden problemen vermeden op het vlak van controle (woont bijvoorbeeld de werknemer nog wel steeds op hetzelfde adres als het kind?) en op bedrijfsorganisatorisch vlak (het enkele feit van een verhuizing zou er ondermeer reeds grond voor kunnen vormen dat de werknemer, in afwijking van de gedane melding, onverwacht vroeg weer volledig aan het werk gaat; (…).”

MvT, Kamerstukken II, 1987-1988, 20 528, nr. 3, blz. 5 en 10

In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel “Vaststelling van regels voor het tot stand brengen van een nieuw evenwicht tussen arbeid en zorg in de ruimste zin (Wet arbeid en zorg)”, is bij artikel 5:1, tweede lid, van de WAZO (omtrent kortdurend zorgverlof), onder meer het volgende vermeld:

“Voor de formulering van de groep «pleegkinderen» in onderdeel d [Hof: van artikel 5:1, tweede lid, van de WAZO] is aangesloten bij de regeling van het ouderschapsverlof en de regeling in de in artikel 39 Wet op de jeugdhulpverlening. Dat betekent allereerst dat het pleegkind op het zelfde adres als de verzorger moet wonen, hetgeen moet blijken uit verklaringen van de gemeentelijke basisadministratie. Bovendien geldt als element dat de verzorging en opvoeding duurzaam moeten zijn. Als laatste element is opgenomen dat een en ander moet plaatsvinden op grond van een pleegcontract op grond van artikel 39 Wet op de jeugdhulpverlening.”

MvT, Kamerstukken II, 1999-2000, 27 207, nr. 3, blz. 54.

4.5. De inspecteur heeft (onder meer) aangevoerd dat het pleegkind in 2009 niet was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres als belanghebbende en haar partner. Alsdan is volgens de inspecteur niet voldaan aan het in artikel 6:1, tweede lid, van de WAZO opgenomen vereiste dat de werknemer “blijkens verklaringen uit de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres woont” als het pleegkind en bestaat geen recht op ouderschapsverlof. Nu geen recht bestaat op ouderschapsverlof als bedoeld in Hoofdstuk 6 van de WAZO bestaat, gelet op het bepaalde in artikel 8.14b, eerste lid, van de Wet IB, volgens de inspecteur, eveneens geen recht op de ouderschapsverlofkorting.

4.6. Niet in geschil is dat het pleegkind, vanaf de plaatsing in mei 2009, feitelijk op hetzelfde adres als belanghebbende woonde. Vaststaat dat het pleegkind in 2009 om veiligheidsredenen (zie de brief van 20 augustus 2009 van [C] opgenomen onder 2.5 “om de veiligheid van [G] te waarborgen”) ingeschreven stond op het adres van [C] (Voorziening voor Pleegzorg). Eerst vanaf 1 april 2010 stond het pleegkind in de gemeentelijke basisadministratie op hetzelfde adres als belanghebbende ingeschreven.

Daarvan uitgaande en gelet op de uit de parlementaire geschiedenis blijkende doel en strekking van artikel 6:1, tweede lid, van de WAZO - waaruit kan worden afgeleid dat de voorwaarde van het op hetzelfde adres ingeschreven ondergeschikt is aan de voorwaarde van het op hetzelfde adres feitelijk wonen - is het Hof van oordeel dat de onderhavige situatie (de werknemer en het pleegkind wonen op hetzelfde adres en uitsluitend om veiligheidsredenen is afgezien van inschrijving van het pleegkind op het formele adres van de werknemer) voor de toepassing van artikel 6:1, tweede lid, van de WAZO gelijk te stellen is met een situatie waarin het pleegkind en de werknemer beiden op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie staan ingeschreven. Dat betekent dat de inspecteur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:1, tweede lid, van de WAZO.

4.7. Indien, anders dan hiervoor onder 4.6 is overwogen, moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een met een situatie waarin het pleegkind wel vanaf het moment van de plaatsing ingeschreven stond op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie gelijk te stellen situatie, heeft het volgende te gelden. Uit hetgeen in de parlementaire behandeling van de Wet op het Ouderschapsverlof is opgenomen over het vereiste van “woonachtig zijn op” (Wat betreft het criterium «woonachtig zijn op hetzelfde adres» kunnen de verklaringen uit het bevolkingsregister voldoen, zie onder 4.4) kan worden afgeleid dat ook op andere wijze aan het vereiste kan worden voldaan. Het Hof acht in de onderhavige situatie (waar partijen niet van inzicht verschillen dat het feitelijke woonadres van het pleegkind hetzelfde adres is als dat van belanghebbende) met de onder 2.5 genoemde brief van [C] aangetoond dat het pleegkind vanaf 30 mei 2009 op hetzelfde adres als belanghebbende woonachtig was. Dat bij de parlementaire behandeling van de WAZO is opgenomen dat “het […] moet blijken uit verklaringen van de gemeentelijke basisadministratie” maakt deze conclusie niet anders.

4.8. De inspecteur stelt zich voorts op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op de ouderschapsverlofkorting, omdat geen sprake is van het duurzaam op zich nemen van de verzorging en opvoeding van het pleegkind in de zin van artikel 6:2, tweede lid, van de WAZO. Volgens de inspecteur is van een duurzame situatie geen sprake geweest. Ter zitting van het Hof heeft de inspecteur nog aangevoerd dat volgens hem slechts in uitzonderlijke situaties, namelijk indien terugkeer naar de natuurlijke ouders onmogelijk blijft, sprake is van duurzaamheid; uitsluitend dan bestaat zijns inziens - los van de vraag of aan de overige voorwaarden is voldaan - recht op ouderschapsverlofkorting.

De inspecteur heeft in zijn pleitnota bij het Hof onder meer op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel “Regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg)” gewezen, waarin onder meer het volgende staat vermeld:

“Paragraaf 4.3. Pleegzorg

(…)

Aan het zorgaanbod pleegzorg ligt in de vernieuwde versie een tweetal zorgtypen ten grondslag, een korte termijnvariant en een lange termijnvariant. In de eerste variant staat herstel van de gezinssituatie centraal. Dit betekent dat de aanspraak op pleegzorg in deze variant gepaard moet gaan met het bieden van intensieve ambulante hulp aan het gezin van de natuurlijke ouders.

Deze hulp moet ertoe leiden dat de jeugdige zo snel mogelijk weer naar huis kan of dat voor alle betrokkenen duidelijk wordt dat, ondanks alle inspanningen, terugkeer naar de ouders geen reële optie is. In het laatste geval is een permanent verblijf in een ander primair leefmilieu noodzakelijk en komt de lange termijnvariant in beeld. In deze variant groeit het kind voor lange tijd op in het pleeggezin en zal in het algemeen hulp en steun aan de natuurlijke ouders in het kader van jeugdzorg niet langer nodig zijn. Hierbij behouden ouders overigens wel hun recht op een omgangsregeling met hun kinderen en zullen de pleegouders daaraan hun medewerking moeten verlenen.”

MvT, Kamerstukken II, 2001-2002, 28 168, nr. 3, blz. 25.

4.9. Belanghebbende heeft omtrent de duurzaamheid van de verzorging en opvoeding van het pleegkind ter zitting van de rechtbank, voor zover van belang, verklaard:

“Vanaf het moment dat het kind bij ons in huis werd geplaatst heeft altijd de bedoeling voorop gestaan om in ieder geval tot zijn achttiende levensjaar de verzorging en opvoeding van het kind op ons te nemen. We hebben een kinderkamer voor hem ingericht en de inschrijving geregeld van het kind op de basisschool.”

Voorts heeft zij ter zitting van het Hof verklaard:

“Er is sprake van duurzame opvoeding en verzorging. Het is altijd onzeker hoe het gaat lopen met een pleegkind. De moeder woonde in [I] toen zij haar eerste twee kinderen (waaronder [G]) kreeg. Vervolgens is zij verhuisd naar [L] waar zij nog twee kinderen kreeg.

Omdat “Bureau Jeugdzorg [I]” het dossier niet op orde had, is de zaak naar “Bureau Jeugdzorg [L]” gegaan. In [L] vond men dat de moeder wel in staat was om voor haar kinderen te zorgen, dus de vier kinderen gingen terug naar de moeder. In ons geval is [G] dus teruggegaan naar zijn moeder vanwege procedurele fouten. Stel dat het derde en vierde kind niet geboren waren, dan was de zaak nooit bij “Bureau Jeugdzorg [L]” terecht gekomen. Het is zeer goed mogelijk dat [G] in dat geval bij ons was gebleven. Inmiddels is hij ook al weer weg bij zijn moeder.

[G] was zeven jaar toen hij bij ons kwam. Het was de bedoeling dat hij voor een langere periode bij ons zou blijven. We hebben zelfs nog geprobeerd om ook zijn jongere broertje als pleegkind in ons gezin op te nemen.

Een ondertoezichtstelling geldt voor maximaal één jaar en wordt - indien daartoe aanleiding is - elk jaar verlengd door een rechterlijke beslissing. De voorzitter wijst mij op de term “PLZ Kortdurend” hetgeen in het pleegcontract staat vermeld. Daarop zeg ik het Hof dat in het pleegcontract ook de datum staat genoemd waarop de ondertoezichtstelling verlengd moest worden. Volgens mij was dat mei 2010. Het onderhavige contract betreft een standaardpleegcontract voor langdurige pleegzorg/plaatsing. In het contract staat ook dat het automatisch verlengd wordt. De interpretatie die de inspecteur aan de term “PLZ Kortdurend” geeft is niet juist. Een kortdurend verblijf is bijvoorbeeld drie maanden.”

4.10. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende in 2009 duurzaam de verzorging en de opvoeding van het pleegkind op zich heeft genomen in de zin van artikel 6:2, tweede lid, van de WAZO. Daarbij hecht het Hof belang aan:

- De verklaring van belanghebbende bij de rechtbank en het Hof dat het de bedoeling was dat het pleegkind voor langere periode bij belanghebbende zou verblijven. Dit volgt, zoals onbetwist door belanghebbende naar voren is gebracht, uit de inrichting van een kinderkamer voor het pleegkind, de inschrijving op school van het pleegkind en de pogingen van belanghebbende en haar partner om ook het jongere broertje van het pleegkind in het gezin op te nemen.

- In het pleegzorgcontract is onder meer opgenomen: “module opvoedingsvariant” en “Plaatsing in het kader van de ondertoezichtstelling”. Dit in combinatie met hetgeen door belanghebbende ter zitting van het Hof is verklaard omtrent het verband tussen de duur van de ondertoezichtstelling en de jaarlijkse verlenging (bij rechterlijke beslissing) duidt op een lange termijnvariant zoals genoemd in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel “Regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg)”.

Dat de opvang van het pleegkind door belanghebbende feitelijk in 2010 is geëindigd omdat de ondertoezichtstelling op dat moment werd beëindigd, maakt deze conclusie niet anders. Dit doet immers niet af aan de omstandigheid dat in 2009 wel sprake was van een situatie gericht op duurzaam de verzorging en de opvoeding van het pleegkind ter hand te nemen.

De stelling van de inspecteur dat slechts sprake is van duurzaamheid als terugkeer naar de natuurlijke ouders onmogelijk blijft, zodat slechts onder hoogst uitzonderlijke omstandigheden - naar de inspecteur ter zitting ook erkende - recht bestaat op de betreffende faciliteit, vindt geen steun in de parlementaire geschiedenis, noch spoort die met doel en strekking van de regeling. Ook de omstandigheid dat, zoals belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard, het altijd onzeker is hoe het met een pleegkind gaat lopen leidt niet tot een andere conclusie.

4.11. Aldus is het gelijk aan de zijde van belanghebbende en heeft zij recht op de ouderschapsverlofkorting. Hetgeen de inspecteur overigens nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5. Kosten

Nu het door de inspecteur ingestelde hogere beroep ongegrond is, heeft belanghebbende recht op vergoeding van kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel c vermelde reiskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van de in onderdeel c van artikel 1 bedoelde kosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, ad € 13,16.

6. Beslissing

Het Hof:

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 13,16; en

- bepaalt dat van de inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 454.

De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, P.F. Goes en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 22 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.