Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-12-2012, BZ0540, 10-00837

Gerechtshof Amsterdam, 27-12-2012, BZ0540, 10-00837

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 december 2012
Datum publicatie
5 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0540
Zaaknummer
10-00837
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 4, Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 6.27

Inhoudsindicatie

In geschil is onder meer of het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met € 32.066,13 ter zake van negatieve inkomsten uit arbeid of belanghebbende recht heeft op aftrek voor scholingsuitgaven en recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Naar het oordeel van het hof kan aan belanghebbende worden toegegeven dat het verrekende bedrag als negatief loon moet worden aangemerkt, maar nu het UWV dit bedrag al van de nabetaling heeft afgetrokken bij de berekening van het belastbare loon is er geen aanleiding om dit bedrag bij de hefffing van inkomstbelasting voor de tweede keer in mindering te brengen.

De inspecteur heeft terecht de studiekosten niet in aftrek toegelaten. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is terecht beperkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 10/00837

27 december 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X wonende te Y, belanghebbende,

gemachtigde mr. A te Y, gemachtigde.

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 10/2569 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Zaandam, de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.940. Daarbij is onder meer rekening gehouden met ingehouden loonheffing ad € 13.525. Tevens is bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 2.131 in rekening gebracht. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak van 14 april 2010 heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.749 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 535 en is de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 2.023.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 4 november 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 december 2010 en aangevuld bij brief van 7 november 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:

2.1. Eiser staat het gehele jaar 2006 ingeschreven op het adres […] teY, welke woning hij huurt.

2.2. Eiser is voor 50% eigenaar van een woning in België, ter zake waarvan in 2006 een bedrag van € 6.441 aan hypotheekrente is betaald. Het betalingsattest staat op naam van eiser en mevrouw A. Op de ten aanzien van de woning opgelegde aanslag door het Agentschap Vlaamse Belastingdienst is A als belastingplichtige vermeld.

2.3. Eiser is in het bezit van een […]; deze auto heeft een Nederlands kenteken.

2.4. Op 26 maart 2007 heeft verweerder een (tweede) aangifte IB/PVV 2006 van eiser ontvangen. Hierin heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.640 aangegeven.

Conform deze aangifte heeft verweerder met dagtekening 30 juni 2007 een voorlopige aanslag opgelegd. Deze resulteerde in een terug te ontvangen bedrag van € 13.525 aan belasting en € 607 heffingsrente.

2.5. Bij het opleggen van de definitieve aanslag heeft verweerder een aantal correcties toegepast hetgeen leidde tot een te betalen bedrag van € 13.525 aan belasting en € 2.131 aan heffingsrente.

2.6. In het dossier bevindt zich een brief van het UWV van 25 januari 2010 met als onderwerp “Uw arbeidsongeschiktheidsuitkering”. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

“Naar aanleiding van uw verzoek geven wij u onderstaand de specificatie van de betalingen van 2006.

Bruto maand uitkering december 2006 € 1.339,15

(…)

Bruto nabetaling periode 11/08/00 tot 15/05/03 € 15.648,46

--------------

Totaal Bruto 2006 € 27.226,71

(…)”

2.7. Tot de dossierstukken behoort voorts een brief van het UWV van 15 februari 2010 waarin – voor zover van belang – het volgende is opgenomen:

“1) Wij hebben het bedrag voor de verrekening van de Dienst Werk en Inkomen ad.

€ 32.066,13 niet meegenomen in de jaaropgave 2006 omdat dit bedrag intern is verrekend (dus buiten de jaartotalen om). Op de jaaropgave mogen alleen bedragen staan die u ontvangen heeft in 2006. Interne verrekening zijn altijd buiten fiscaal.

2) De ziektewet uitkering ontbreekt in de opgave van 25 januari 2010 omdat de belastingdienst van ons wil weten hoeveel wao uitkering u ontvangen heeft in 2006. De jaaropgave 2006 van de ziektewet is zeker bij de belastingdienst bekend.”

2.8. Het dossier bevat een brief van 1 december 2006 van de DWI Amsterdam gericht aan eiser met als onderwerp “Verrekening”. Hierin staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:

“Naar aanleiding van een mededeling van UWV dat aan u een uitkering krachtens de WAO is toegekend,

berichten wij u, dat de aan u over de periode 11/08/2000 tot en met 14/05 2003 verstrekte Abw-uitkering dient

te worden verrekend.

De door de Dienst Werk en Inkomen verleende uitkering wordt, indien mogelijk, rechtstreeks verrekend met

bovengenoemde instantie. Deze verrekening vindt plaats op grond van de door u getekende machtiging en/of

krachtens de aan de instantie gegeven wettelijke bevoegdheid.

(…)

Onderstaand geven wij u een overzicht van de ingediende declaratie:

netto uitbetaalde uitkering € 25.007,01

loonheffing € 6.670,91

Premie ziekenfonds € 2.037,88

Totaal gedeclareerd € 34.264,17”

2.2. Over deze feitenvaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:

Inkomsten uit vroegere arbeid

4.1. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 32.066 als negatief loon vermeld. Dit betreft de achteraf te veel uitgekeerde bijstandsuitkering van de Gemeente Y. Aan eiser is immers met terugwerkende kracht een WAO-uitkering verstrekt over de periode 11 augustus 2000 tot en met 14 mei 2003 ten bedrage van € 47.714,59. Als gevolg hiervan heeft eiser

€ 32.066,13 te veel aan bijstand ontvangen. Dat is verrekend met de WAO-uitkering, die daardoor per saldo € 15.648,46 kwam te bedragen. Dit bedrag is blijkens de brief van het UWV van 25 januari 2010 begrepen in het door eiser in 2006 ontvangen bedrag aan WAO-uitkering van € 27.226,71.

Een bedrag dat is verrekend kan niet als negatief inkomen worden aangemerkt, zodat verweerder dit door eiser in zijn aangifte als negatief loon opgenomen bedrag terecht heeft gecorrigeerd.

4.2. Verder is eiser van mening dat verweerder een bedrag van € 1.139,15 (Hof: lees € 1.339,15) dubbel heeft belast. Eiser volstaat met de blote stelling dat dit bedrag een ziektewetuitkering betreft. Deze stelling mist feitelijke grondslag. Genoemd bedrag is immers vermeld in een overzicht met de specificatie van betalingen 2006 inzake de arbeidsongeschiktheidsuitkering (zie de brief van het UWV van 25 januari 2010). Daarnaast heeft het UWV in zijn brief van 15 februari 2010 toegelicht dat de ziektewetuitkering ontbreekt in het overzicht in de brief van 25 januari 2010. Uit genoemde twee brieven blijkt dat het bedrag van € 1.139,15 (Hof: lees € 1.339,15) een arbeidsongeschiktheidsuitkering betreft. Nu eiser verder niets naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat verweerder dit bedrag dubbel heeft belast, acht de rechtbank deze stelling niet aannemelijk gemaakt.

Eigen woning

4.3. Eiser is van mening dat de woning in België als eigen woning moet worden aangemerkt.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijk persoon heeft naar de omstandigheden beoordeeld zijn woonplaats in het land waarmee hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Bepalend is of uit uiterlijk waarneembare omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met dat land voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij aldaar het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.

Eiser, die wenst dat zijn woning in België als hoofdverblijf wordt beschouwd, dient feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij in België woont in de hiervoor bedoelde zin.

Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met al hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de betwisting hiervan door verweerder, niet geslaagd in dit bewijs. Daarvoor acht de rechtbank de navolgende feiten, omstandigheden en oordelen van belang.

Eiser staat ingeschreven op een adres in de gemeentelijke basisadministratie van Y, welk adres tevens wordt gebruikt als postadres, hij geniet Nederlandse uitkeringen, hij valt onder het Nederlandse zorgverzekeringsstelsel, hij heeft een bankrekening en telefoonaansluiting in Nederland, hij bezit een auto met een Nederlands kenteken, hij heeft een Nederlandse huisarts en hij is in de maanden augustus en september 2006 onder behandeling geweest bij een acupuncturist in Y. Overigens gaat eiser er blijkens zijn aangifte ook vanuit dat hij in Nederland woonachtig is, gelet op zijn verzoek om vermindering ter voorkoming van dubbele belasting, een verzoek dat alleen kan worden gehonoreerd ten aanzien van ingezetenen van Nederland.

De door eiser overgelegde stukken waarmee hij zijn standpunt dat zijn woonplaats in België is gelegen heeft onderbouwd, leiden niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat een gedeelte van de stukken betrekking heeft op latere jaren, blijkt uit een lidmaatschap van een bibliotheek gedurende enkele maanden, de aankoopnota van een bril - waarop als adres overigens de […]laan in Y staat vermeld - en een tweetal bonnen van een apotheek niet dat eiser in het jaar 2006 in België het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft gehad.

Het vorenstaande brengt met zich dat de woning in België niet als eigen woning kan worden aangemerkt en derhalve is belast in box 3.

Ziektekosten

4.4. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat ten aanzien van de ziektekosten alleen nog in geschil is het niet in aftrek toelaten van de ziekenfondspremie ten bedrage van € 2.037,88. De rechtbank overweegt dat uit de brief van de DWI Y van 1 december 2006 blijkt dat hier sprake is van een onderlinge verrekening tussen de DWI en het UWV. Verweerder heeft derhalve het bedrag van € 2.037,88 terecht niet in aftrek toegelaten.

Studiekosten

4.5. Ingevolge artikel 6.27, eerste lid Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven aftrekbaar indien de uitgaven worden gedaan ter zake van het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500.

Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag aan scholingsuitgaven opgenomen van € 500 in verband met de aankoop van een computer om de kennis op zijn vakgebied bij te houden of om sollicitatiebrieven te schrijven. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van scholingsuitgaven. In de wetsgeschiedenis is bepaald dat als scholingsuitgaven kwalificeren uitgaven van de belastingplichtige voor een door hem zelf gevolgde opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De uitgaven moeten direct verband houden met het leertraject. Hierbij moet worden gedacht aan reële en rechtstreekse kosten, lasten en afschrijvingen voor een opleiding of studie, zoals bijvoorbeeld lesgelden en leerboeken. Zo zijn uitgaven voor vakliteratuur alleen aftrekbaar indien er een zodanig verband tussen de literatuur en het volgen van een leertraject bestaat dat de literatuur in de gegeven omstandigheden naar het spraakgebruik als leerboek of leermiddel kan worden aangemerkt (Memorie van toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, blz. 260). Voor een leertraject is in ieder geval nodig dat het verwerven van de kennis onder enige begeleiding of toezicht van een derde plaatsvindt; met andere woorden zelfstudie is daarvoor onvoldoende. Het bijhouden van vakliteratuur valt niet onder een leertraject, eerder onder het bijhouden van de eigen kennis. Ook ten aanzien van het schrijven van sollicitatiebrieven ontbreekt het vereiste directe verband met een leertraject. Verweerder heeft deze kosten derhalve terecht niet in aftrek toegelaten.

Voorkoming dubbele belasting

4.6. Eiser heeft een aftrek ter voorkoming dubbele belasting geclaimd in verband met de betaalde belasting ten bedrage van € 1.370 voor de woning in België. Dit standpunt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De aftrek ter voorkoming van dubbele belasting bedraagt namelijk maximaal de in box 3 verschuldigde belasting. Het belastbaar inkomen in box 3 is

€ 535. De belasting over € 535 bedraagt € 160 (namelijk € 535 x 30%). Dit betekent dat verweerder de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting terecht heeft beperkt tot € 160.

Heffingsrente

4.7.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, LJN BJ8524 geen heffingsrente mag worden berekend omdat meer dan 3 maanden na indiening van de aangifte een voorlopige aanslag is opgelegd. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door een te korte termijn te gunnen om te reageren op de vragenbrief van 22 oktober 2009.

4.7.2. De rechtbank overweegt dat verweerder de voorlopige aanslag heeft op gelegd op 30 juni 2007, derhalve 3 maanden en vier dagen na indiening van de (verbeterde) aangifte op 26 maart 2007. De voorlopige aanslag is opgelegd conform de aangifte en resulteerde in een door eiser terug te ontvangen bedrag van € 13.525 aan belasting waarover € 607 heffingsrente (over de periode 1 juli 2006 t/m 30 juni 2007) aan eiser is vergoed. Bij het opleggen van de definitieve aanslag heeft verweerder een aantal correcties toegepast hetgeen leidde tot een door eiser te betalen bedrag van € 13.525 aan belasting en € 2.131 aan heffingsrente (over de periode 1 juli 2006 t/m 8 december 2009).

Nog daargelaten dat het door eiser genoemde arrest van de Hoge Raad er niet toe strekt dat in het geheel geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht als niet binnen drie maanden na de aangifte een voorlopige aanslag is opgelegd, zijn de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde regels niet van toepassing op deze zaak. De conform de aangifte opgelegde voorlopige aanslag is weliswaar meer dan 3 maanden na het indienen van de aangifte opgelegd, maar omdat die aanslag tot een aan eiser terug te betalen bedrag leidde is aan eiser geen heffingsrente is (lees: in Hof) rekening gebracht maar is heffingsrente aan hem vergoed. Dat eiser bij beschikking heffingsrente van 8 december 2009 alsnog een bedrag aan te betalen heffingsrente in rekening is gebracht, vindt zijn oorzaak in het feit dat als gevolg van nader onderzoek naar de aangifte correcties zijn toegepast met als gevolg dat eiser bij definitieve aanslag het bedrag dat hij bij voorlopige aanslag had ontvangen weer terug diende te betalen. Genoemd arrest van de Hoge Raad staat er niet aan in de weg dat onder die omstandigheden eiser overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f, derde lid aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen over de periode van 1 juli 2006 tot en met 8 december 2009 heffingsrente in rekening wordt gebracht.

4.7.3. De rechtbank acht het niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat verweerder eiser op de vragenbrief van 22 oktober 2009 een termijn van twee weken heeft gegund om te reageren. Verweerder heeft in genoemde brief immers tevens aangegeven dat de aanslag ambtshalve zal worden verminderd indien later blijkt dat de vastgestelde aanslag onjuist is. Alsdan zal ook de heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd. De rechtbank overweegt dat eiser ook ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om nadere informatie te verstrekken. Eiser heeft hier ook gebruik van gemaakt, doch dat heeft niet tot vermindering van de aanslag geleid. De rechtbank ziet dan ook niet op welke wijze eiser zou zijn benadeeld door de in de brief van 22 oktober 2009 genoemde termijn van twee weken.

Nu de berekening van de heffingsrente op zich niet is bestreden, en ook overigens niet is gebleken dat deze berekening onjuist is, moet worden geconcludeerd dat het bij beschikking vastgestelde bedrag van de heffingsrente juist is.

4. Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of

- het door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met € 32.066,13 ter zake van negatieve inkomsten uit arbeid;

- verweerder het bedrag van € 1.339,15 dubbel heeft belast;

- een bedrag van € 2.037,88 kan worden aangemerkt als ziektekosten;

- belanghebbende recht heeft op aftrek van € 500 ter zake van scholingsuitgaven;

- belanghebbende recht heeft op een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting van

€ 1.370;

- de woning in België als eigen woning kan worden aangemerkt;

- de heffingsrente terecht en tot een juist bedrag is berekend;

- de uitspraak van de rechtbank is gedaan in strijd met het motiveringsbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel alsmede, voor wat betreft de inkomsten uit arbeid, het gelijkheidsbeginsel.

5. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

6. Beoordeling van het geschil

Negatieve inkomsten

6.1. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de nabetaling van de WAO-uitkering die bestaat uit

*nabetaling over de periode 11082000 – 15052003 bruto € 15.648,46

*nabetaling over de periode 15052003 – 15052005 bruto € 10.239,10

totaal € 25.887,56

niet in geschil is.

6.2. Uit de in onderdeel 2 onder 2.7 vermelde brief van het UWV van 15 februari 2010 blijkt dat er in 2006 een verrekening heeft plaatsgevonden tussen het UWV Y en de Dienst Werk en Inkomen Y van het verschil tussen genoemde WAO-uitkering en een achteraf bezien te hoge bijstandsuitkering. Deze verrekening bedraagt € 32.066,13. Het UWV heeft dit bedrag in mindering gebracht op het belastbare loon.

6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het in 6.2 vermelde bedrag van € 32.066,13 als negatief loon in aanmerking moet worden genomen. Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat het verrekende bedrag als negatief loon moet worden aangemerkt maar nu het UWV bij de berekening van het belastbare loon dit bedrag al van de nabetaling heeft afgetrokken is er geen aanleiding om dit bedrag bij de heffing van inkomstenbelasting voor de tweede keer in mindering te brengen.

6.4. Het Hof komt niet toe aan het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 5 juli 2001, nr. P2001/599M, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/407 omdat door middel van de verrekening reeds het effect wordt bereikt dat met dit Besluit wordt beoogd. Anders dan belanghebbende blijkbaar veronderstelt, is er in dit geval voor hem geen sprake van een progressienadeel. Door de verrekening wordt dit juist voorkomen. Van de door belanghebbende gestelde belastingschade is derhalve geen sprake.

6.5. Voor zover belanghebbende heeft beoogd te stellen dat er sprake is van een te lage verrekening van loonbelasting oordeelt het Hof dat belanghebbende dat niet aannemelijk heeft gemaakt en dat een dergelijke fout ook niet uit de gedingstukken is gebleken.

6.6. Belanghebbende heeft in dit verband nog gesteld dat de inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.

Het bedrag van € 1.339,15

6.7. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende niet heeft betwist dat hij in december 2006 van het UWV Y een bedrag van € 1.339,15 heeft genoten.

6.8. Belanghebbende stelt dat dit bedrag een ziektewetuitkering betreft en geen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Doordat de inspecteur het bedrag als arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft aangemerkt zou sprake zijn van dubbele belastingheffing.

6.9. Uit de brief van het UWV Y van 25 januari 2010 (zie onderdeel 2, onder 2.6 van deze uitspraak) in verbinding met de brief van het UWV Yvan 15 februari 2010 (zie onderdeel 2 onder 2.7 van deze uitspraak) leidt het Hof af dat het bedrag van € 1.339,15 ziet op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag een ziektewetuitkering betreft. De enkele stelling dat dit het geval is acht het Hof onvoldoende. Nu belanghebbende ook anderszins niets heeft aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de inspecteur dit bedrag dubbel heeft belast, acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.

Ziektekosten

6.10. Het Hof verenigt zich op dit punt met het in onderdeel 3 onder 4.4 gegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt daaraan toe dat de ziekenfondspremie heeft gedrukt in het jaar waarop de premie betrekking heeft en dat de verrekening niet meebrengt dat deze nogmaals op belanghebbende drukt. Het Hof neemt voorts in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.

Scholingsuitgaven

6.11. Het Hof verenigt zich op dit punt met het in 3 sub 4.5 gegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.

Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting

6.12. Het Hof verenigt zich op dit punt met het in onderdeel 3 onder 4.6 gegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.

Woonplaats/Eigen woning

6.13. Het Hof verenigt zich op dit punt met het in onderdeel 3 onder 4.3 gegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen.

Heffingsrente

6.14. Ook op dit punt verenigt het Hof zich met het in onderdeel 3 onder 4.7.1 tot en met 3 gegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt die tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak werpen. Het Hof voegt daar nog aan toe dat de heffingsrente is berekend zoals dat volgens de wet moet gebeuren. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het bedrag van de heffingsrente dient te worden gematigd, omdat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag niet voortvarend heeft gehandeld, kan ook dat standpunt hem niet baten; vergelijk HR 25 februari 2011, nr. 09/03966 LJN BP5536. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de onderhavige aanslag is opgelegd binnen de 3-jaarstermijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Matiging van heffingsrente kan voorts worden toegekend indien en voor zover de heffingsrente een gevolg is van onzorgvuldig handelen van de inspecteur. Belanghebbende heeft dit niet aannemelijk gemaakt en ook overigens is dat niet gebleken. Het arrest van de HR van 25 september 2009, nr. 13362, LJN BJ8524, waarop belanghebbende zich beroept is niet van toepassing op de door de rechtbank in onderdeel 3 onder 4.7.2 weergegeven gronden waarmee het Hof zich zoals hiervoor overwogen verenigt.

Motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel

6.15. Belanghebbendes ter zitting opgeworpen stelling dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand zou zijn gekomen, kan hem niet baten. Volgens vaste jurisprudentie kan een schending van het motiveringsbeginsel en/of het zorgvuldigheidsbeginsel, daargelaten of daarvan in het onderhavige geval sprake is, niet leiden tot vernietiging van een aanslag of een beschikking heffingsrente. Het Hof is, zo deze de uitspraak van de rechtbank bevestigt, verplicht om zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.

6.16. Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en dient te worden beslist als hierna te vermelden.

7. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. De beslissing

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter, D. Hund en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 27 december 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.