Home

Gerechtshof Amsterdam, 11-10-2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ5950 BZ1624, 11/00712

Gerechtshof Amsterdam, 11-10-2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ5950 BZ1624, 11/00712

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
11 oktober 2012
Datum publicatie
20 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ1624
Zaaknummer
11/00712

Inhoudsindicatie

Voorkoming dubbele belasting box 3. De bewijslast ten aanzien van de omvang van de te verlenen aftrek elders belast en derhalve van de aan de buitenlandse vermogensbestanddelen toe te rekenen financiering ligt bij belanghebbende. Belanghebbende is niet geslaagd in de bewijslast ten aanzien van de door hem voorgestande pro-rata berekening.

Beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 11/00712

11 oktober 2012

uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/1307 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 14 augustus 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.708 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.269. Tevens heeft de inspecteur in box 1 een bedrag van € 16.346 als een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting (hierna ook: aftrek elders belast) in aanmerking genomen. Bij afzonderlijke beschikking met gelijke datum heeft de inspecteur een vergrijpboete van € 1.938 opgelegd. Eveneens bij afzonderlijke beschikking is een bedrag van € 183 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 18 februari 2010, de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.2.1. De inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.106, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 23.205 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.565. De inspecteur heeft bij afzonderlijke beschikking een bedrag van € 396 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 18 februari 2010, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 15 augustus 2011 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank)

het door belanghebbende tegen de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroep voor het jaar 2005 gegrond verklaard voor zover dit betrekking had op de boetebeschikking, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking had op de boetebeschikking en het beroep voor het overige ongegrond verklaard, en het door belanghebbende ingestelde beroep voor het jaar 2006 ongegrond verklaard.

1.4. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 september 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Op 11 januari 2012 is een nader stuk ontvangen van de inspecteur en op 19 januari 2012 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. De nadere stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1. tot en met 2.5. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, evenals in verderop in deze uitspraak geciteerde delen van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.

2.1. Eiser belegde in de in geding zijnde jaren in de Verenigde Staten in onroerend goed. De beleggingen hebben de vorm van participaties in projecten waarin onroerend goed wordt verhuurd dan wel ontwikkeld en gebouwd. Inkomsten uit participaties in verhuurprojecten geeft eiser in box III aan en inkomsten uit andere participaties (veelal) in box I.

In 2006 heeft eiser het fonds [Q] aangekocht voor $ 100.000.

2005

2.2. Eiser heeft op 10 december 2006 zijn aangifte IB/PVV 2005 ingediend. Hierin heeft eiser onder meer als waarde overige onroerende zaken op 1 januari 2005 € 831.836 en op 31 december 2005 € 789.821 aangegeven. Voor de berekening van de aftrek elders belast in box III is eiser in de aangifte uitgegaan van een waarde van zijn buitenlandse onroerend goedbezittingen (hierna ook: OZ-fondsen) (in de Verenigde Staten) per 1 januari 2005 van

€ 382.917 en per 31 december 2005 van een waarde van € 468.576. De gemiddelde waarde van deze bezittingen bedraagt daarmee € 425.746. Verder heeft eiser in deze aangifte in box III schulden aangegeven, welke schulden per 1 januari 2005 € 1.050.941 bedroegen en per 31 december 2005 € 1.386.435.

Ten aanzien van box I heeft eiser verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting voor de inkomsten uit [fonds R] ten bedrage van € 86.132.

2.3. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder de voorkomingswinst in box I vastgesteld op € 49.674 en de aftrek elders belast in box III niet verleend aangezien het netto buitenlands vermogen, na aftrek van de schulden die aan de buitenlandse OZ-fondsen zouden moeten worden toegerekend, nihil is.

2006

2.4. Eiser heeft op 25 november 2007 zijn aangifte IB/PVV 2006 ingediend. In de aangifte heeft eiser naar de rechtbank begrijpt een bedrag van € 68.085 aan betaalde rente opgenomen, waarvan hij € 8.988 toerekent aan box 1.

Verder heeft eiser onder meer als waarde overige onroerende zaken op 1 januari 2006

€ 789.821 en op 31 december 2006 € 1.227.281 aangegeven. Voor de berekening van de aftrek elders belast in box III is eiser in de aangifte uitgegaan van een waarde van zijn buitenlandse OZ-fondsen (in de Verenigde Staten) per 1 januari 2006 van

€ 468.576 en per 31 december 2006 van een waarde van € 573.261. De gemiddelde waarde van deze bezittingen bedraagt daarmee € 520.918. Verder heeft eiser in deze aangifte in box III schulden aangegeven, welke schulden per 1 januari 2006 € 1.386.435 bedroegen en per 31 december 2006 € 2.239.927.

2.5. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de aftrekbare rente in box I beperkt tot € 1.406.

Voorts heeft verweerder in box III geen aftrek elders belast verleend aangezien het netto buitenlands vermogen, na aftrek van de schulden die aan de buitenlandse OZ-fondsen zouden moeten worden toegerekend, nihil is.

2.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat de in het buitenland gelegen onroerende zaken waar belanghebbende door middel van participaties in belegt (hierna ook: OZ-fondsen), niet uitsluitend in de Verenigde Staten zijn gelegen, maar ook in andere landen. Uit de tot de gedingstukken in eerste aanleg behorende specificaties van de bezittingen in de jaren 2005 en 2006 blijkt dat tevens is belegd in participaties in onroerende zaken gelegen in Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en de Nederlandse Antillen (2005) respectievelijk Duitsland en het Verenigd Koninkrijk (2006).

2.3. Nu voor het overige tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof (met inachtneming van de onder 2.2 opgenomen toevoeging) van die feiten uit. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.3.1. In hoger beroep heeft belanghebbende een gedeelte van een brief van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Hilversum overlegd met dagtekening 6 september 2002, betreffende de aangifte IB/PVV 2000. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen.

“Ik heb uw aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2000 beoordeeld. Ik heb besloten van uw aangifte af te wijken. Hierna geef ik aan waarom ik van uw aangifte afwijk (…).

Inkomsten: overige onroerende zaken en verhuur eigen woning

(…)

Zoals u bekend is en telefonisch met u is besproken is de afschrijving ter discussie en wordt hierover geprocedeerd. U heeft (…) aangegeven dat u instemt met een correctie in afwachting op de uitkomst van deze procedure.

(…)

Overige mededelingen

(…)

-Tevens bevestig ik in deze brief nogmaals hetgeen ik (…) telefonisch deze week met u heb besproken dat omwille van de voortgang en de complexiteit van de renteaftrek de aangifte op dit punt t/m 2000 gevolgd [wordt]. De aangifte 2001 zal opnieuw beoordeeld worden en een beroep op een opgewekt vertrouwen zal daarom worden afgewezen.”

Op deze brief is de volgende handgeschreven aantekening gemaakt:

“Al deze punten hebben geen betrekking op de lopende discussies inzake 2005 en 2006 IB over aftrek wegens dub.bel. en renteaftrek box 1 projecten! (…)

Kennelijk is er echter wel degelijk naar de aangifte IB 2000 gekeken en is de gevraagde aftrek wegens dub.bel geaccepteerd. ”

2.3.2. Over de aanslag IB/PVV 2004 is een beroepsprocedure gevoerd die op 19 mei 2009 heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

3. Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

3.1. Evenals bij de rechtbank is bij het Hof voor de jaren 2005 en 2006 in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek elders belast in box 3 en is met betrekking tot het jaar 2006 voorts in geschil voor welk bedrag belanghebbende recht heeft op renteaftrek in box 1 in verband met participaties in buitenlandse OZ-fondsen.

3.2. Belanghebbende stelt dat hij op grond van de pro rata-methode voor de jaren 2005 en 2006 in box 3 een aftrek elders belast van respectievelijk € 1.133 en € 1.189 in aanmerking mag nemen. Voor het jaar 2006 claimt belanghebbende een renteaftrek in box 1 van € 6.098.

Subsidiair doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel.

3.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende voor zowel 2005 als 2006 in box 3 geen aftrek elders belast in aanmerking mag nemen nu er ten aanzien van de buitenlandse vermogensbestanddelen sprake is van overfinanciering met vreemd vermogen. Het bedrag aan aftrekbare rente in box 1 heeft de inspecteur uit praktische overwegingen gesteld op € 1.406. Van een in rechte te honoreren vertrouwen is geen sprake, aldus de inspecteur.

3.4. Voor de standpunten van partijen wordt voor het overige verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Aftrek elders belast box 3

4.1. De rechtbank heeft met betrekking tot de aftrek elders belast in box 3 als volgt overwogen:

4.1. Artikel 25, tweede lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen en ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen, zoals gewijzigd bij Verdrag van 13 oktober 1993, Trb. 1993, 184, (hierna: het Verdrag) luidde in 2005 als volgt:

“2. Indien een inwoner of onderdaan van Nederland bestanddelen van het inkomen verkrijgt, die volgens artikel 6 (Inkomsten uit onroerende zaken) (…) van deze Overeenkomst belastbaar zijn in de Verenigde Staten en zijn begrepen in de grondslag van de belastingheffing, stelt Nederland deze bestanddelen vrij door een vermindering van zijn belasting toe te staan. Deze vermindering wordt berekend overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse wetgeving tot het vermijden van dubbele belasting. Hiertoe worden genoemde bestanddelen geacht te zijn begrepen in het totale bedrag van de bestanddelen van het inkomen die ingevolge die bepalingen van Nederlandse belasting zijn vrijgesteld.”

4.2. Artikel 23 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (tekst 2005) (hierna: Bvdb) luidt:

“ 1. Het buitenlandse voordeel uit sparen en beleggen bestaat uit gezamenlijke bedrag van hetgeen de belastingplichtige als bestanddeel van het voordeel uit sparen en beleggen geniet als voordeel uit de rendementsgrondslag in het buitenland.

2. De rendementsgrondslag in het buitenland is de waarde van de bezittingen in het buitenland verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen. Bezittingen in het buitenland zijn:

a. binnen het gebied van een andere Mogendheid gelegen onroerende zaken;

b. rechten die direct of indirect betrekking hebben op binnen het gebied van een andere Mogendheid gelegen onroerende zaken, en

c.(…)

3.(…)”

4.3. In artikel 25, tweede lid, van het Verdrag wordt voor de berekening van de belastingvermindering verwezen naar de door Nederland opgestelde bepalingen ter vermijding van dubbele belasting. De participaties van eiser in onroerend goed projecten in de Verenigde Staten kwalificeren, zulks is tussen partijen niet in geschil, als rechten die direct of indirect betrekking hebben op binnen de Verenigde Staten gelegen onroerende zaken. Uit artikel 23, tweede lid, Bvdb volgt dat leningen die zijn aangegaan voor de verwerving van rechten die betrekking hebben op onroerende zaken - in casu voor de aankoop van participaties in onroerend goed projecten – gelijk worden behandeld als leningen die rechtstreeks zijn aangegaan voor de aankoop van de onroerende zaken zelf. Hieruit volgt dat de waarde van de bezittingen dient te worden verminderd met de waarde van de schulden in verband met die bezittingen.

4.4. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de heffing over de inkomsten uit de participaties aan de Verenigde Staten toekomt en Nederland voorkoming voor dubbele belasting moet verlenen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet die voorkoming worden verleend over het saldo van de waarde van de participaties en de daarop betrekking hebbende financiering.

4.5. Aangezien het hier gaat om een belastingverminderende omstandigheid, brengt een redelijke bewijslastverdeling mee dat eiser de omvang van de aftrek elders belast aannemelijk maakt. Stelde eiser in zijn aangifte nog dat hij de beleggingen in buitenlandse OZ-fondsen geheel met eigen vermogen had gefinancierd, in zijn beroepschrift stelt eiser dat deze fondsen in 2006 deels met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Thans stelt eiser dat deze fondsen zowel in 2005 als ook in 2006 deels met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Eiser heeft de daarop betrekking hebbende bewijsstukken echter niet meer in zijn bezit (…). De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid voor rekening en risico van eiser dient te blijven. Bij eiser, die een aftrek claimt, ligt immers de verantwoordelijkheid om de stukken te bewaren waarmee hij (de hoogte van) de betreffende aftrek aannemelijk kan maken.

De rechtbank neemt in dit verband in het bijzonder nog in aanmerking dat de Belastingdienst naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV over 2004 op 1 augustus 2006 een vragenbrief aan eiser heeft gezonden betreffende de in de aangifte opgenomen aftrek elders belast. Eiser is dus in ieder geval vanaf dat moment - en derhalve ook ten tijde van het indienen van de aangifte over het jaar 2005 op 10 december 2006 en de aangifte over het jaar 2006 op 25 november 2007 – op de hoogte van het standpunt van de Belastingdienst ter zake de aftrek elders belast en het belang van het bewaren van alle onderliggende stukken.

4.2. Het Hof stelt voorop dat de rechtbank in de onderdelen 4.1 tot en met 4.4 van haar uitspraak van de juiste uitgangspunten is uitgegaan. Weliswaar vermeldt de rechtbank in de onderdelen 4.1 en 4.3 – 4.4 van haar uitspraak uitsluitend het belastingverdrag van Nederland met de Verenigde Staten, terwijl ter zake van een aantal participaties in OZ-fondsen de belastingverdragen van Nederland met Duitsland (1959) en het Verenigd Koninkrijk (1980) respectievelijk de Belastingregeling voor het Koninkrijk van toepassing zijn, maar ook ter zake van deze participaties geldt in casu – naar tussen partijen ook niet in geschil is – dat Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen en dat deze aftrek elders belast in box 3 moet worden berekend op de voet van de artikelen 22 tot en met 24 van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (tekst 2005-2006, hierna: Bvdb 2001); vgl. HR 1 december 2006, nr. 42.211, BNB 2007/168.

4.3. De teller van de op grond van artikel 24, tweede lid, Bvdb 2001 toe te passen toerekeningsbreuk bij de te verlenen vermindering wordt gesteld op het forfaitair rendement van de gemiddelde rendementsgrondslag in het buitenland aan het begin en het eind van het jaar. De ‘rendementsgrondslag in het buitenland’ wordt gedefinieerd in artikel 23, tweede lid, Bvdb 2001, zoals weergegeven in onderdeel 4.2 van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft in onderdeel 4.3 en 4.4 van haar uitspraak terecht vastgesteld dat het hierbij gaat om het saldo van de waarde van de buitenlandse participaties en de daarop betrekking hebbende schulden. Indien de daarop betrekking hebbende financiering met geleend geld de waarde van de buitenlandse participaties overtreft, bedraagt de teller van de in aanmerking te nemen voorkomingsbreuk nihil en bestaat in de onderhavige jaren geen recht op aftrek elders belast.

4.4. De bewijslast van de omvang van de te verlenen aftrek elders belast en derhalve van de aan de buitenlandse vermogensbestanddelen toe te rekenen financiering is door de rechtbank terecht bij belanghebbende gelegd, nu het hier een belastingverminderende omstandigheid betreft. Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, niets overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de buitenlandse OZ-fondsen (deels) met eigen vermogen zijn verworven. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor het bewaren c.q. administreren van dergelijke gegevens bij belanghebbende ligt en indien hij ervoor kiest dit niet te doen, dit voor rekening en risico van belanghebbende komt.

4.5. Gelet op het ontbreken van concrete gegevens stelt belanghebbende in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, een pro rata-methode voor om de aftrek elders belast te bepalen. De pro rata-methode dient volgens belanghebbende te worden toegepast als beschreven door de rechtbank in onderdeel 4.6. van haar uitspraak. De inspecteur concludeert dat er gelet op overfinanciering met geleend geld van de buitenlandse onroerende zaken geen ruimte is voor een aftrek elders belast. Aan de conclusie van de inspecteur dat sprake is van een overfinanciering met geldleningen, zodat de teller van de toe te passen voorkomingsbreuk in beide jaren op nihil moet worden gesteld, ligt een hypothetische toerekening van de totale financiering aan de verschillende soorten vermogensbestanddelen ten grondslag (opgenomen in het verweerschrift in eerste aanleg, bladzijde 6-7 en 14). Bij deze hypothetische toerekening gaat de inspecteur ervan uit dat de bank- ,giro- en spaarsaldi en contanten niet met geleend geld zijn gefinancierd en de effecten voor maximaal 70% met kredieten zijn gefinancierd. De inspecteur stelt dat hij dezelfde methodiek in onderhavige jaren heeft gehanteerd als over het jaar 2004.

4.6. De rechtbank heeft ten aanzien van de door belanghebbende voorgestane toepassing van de pro rata-methode als volgt geoordeeld:

2005 en 2006

4.6. Ter zitting heeft eiser aangegeven voor beide jaren een pro rata-berekening voor te staan, overeenkomstig de methodiek zoals toegepast in het beroepschrift ten aanzien van 2006, welke methodiek als volgt kan worden weergegeven.

Eiser berekent het percentage buitenlandse OZ-fondsen als percentage van het totale gemiddelde bezit (B). Dat percentage zet eiser af tegen de totale gemiddelde schuld. Daarmee berekent eiser het bedrag aan leningen dat verband houdt met de buitenlandse OZ-fondsen (C). Vervolgens vermindert eiser de gemiddelde buitenlandse OZ-fondsen (A) met C en komt daarmee op een saldo aan netto buitenlandse OZ-fondsen, voor welk bedrag hij aftrek ter voorkoming van dubbele belasting vraagt.

4.7.1. Verweerder staat bij gebrek aan nadere stukken en uit praktische overwegingen weliswaar een vergelijkbare pro rata-methodiek voor, maar komt gezien de omvang van de leningen en de toename daarvan – van 1 januari 2005 tot 31 december 2006 is het bedrag aan leningen gestegen van € 1.050.941 naar € 2.239.927 – aan de hand van theoretische berekeningen opgenomen in het verweerschrift op bladzijde 7 en 14, tot een aftrek elders belast van nihil. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de leningen die moeten worden toegerekend aan de buitenlandse bezittingen per saldo meer bedragen dan die bezittingen, aldus verweerder.

4.7.2. Eiser, op wie in dezen de bewijslast rust, heeft tegen voornoemde berekeningen, behoudens blote stellingen, niets ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat de buitenlandse OZ-fondsen (deels) met eigen vermogen zijn verworven. Hoewel eiser zich erop beroept niet meer over gegevens uit de jaren ’90 te beschikken, heeft hij ook geen enkel stuk overgelegd met betrekking tot de jaren 2005 en 2006 terwijl hij, volgens zijn verklaring ter zitting, in 2006 wel buitenlandse OZ-fondsen heeft aangeschaft. Evenmin heeft eiser de besteding van de gelden afkomstig van de toename van de leningen in 2005 en 2006 kunnen specificeren laat staan met stukken onderbouwen, terwijl de discussie met de Belastingdienst aangaande de voorkomingsaftrek reeds gaande was en het belang van het overleggen van stukken ten aanzien van het aangekochte vermogen en de besteding van de leningen eiser in ieder geval voor de aftrek elders belast niet kan zijn ontgaan.

4.7.3. De rechtbank heeft dan ook geen reden de door verweerder uitgevoerde berekening niet te volgen, te meer daar eiser ter zitting heeft aangegeven een aanhouding van de zaak niet zinvol te achten, omdat dat nauwelijks nader bewijs zou opleveren. De berekening van verweerder betreft weliswaar een hypothetische voorstelling van zaken die met een hogere toerekening van de leningen aan de binnenlandse effecten weliswaar een iets andere uitkomst tot gevolg zou kunnen hebben, maar verweerder is bij zijn cijfermatige uitwerking wel uitgegaan van de totale bedragen van de bezittingen en van de leningen zoals door eiser in zijn aangiftes opgenomen. Uit de berekeningen blijkt dat in het jaar 2005 sprake was van een overfinanciering van € 20.330 en in het jaar 2006 van een overfinanciering van

€ 114.822. Gelet op deze overfinanciering is er, ook bij toepassing van de pro rata-methode, in 2005 en 2006 geen ruimte voor een aftrek elders belast.

4.7. Toepassing van een pro rata–methode, als benadering van een mogelijk te verlenen aftrek elders belast bij gebreke aan concrete bewijsstukken, heeft - in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende in hoger beroep stelt - niet tot gevolg dat de bewijslast voor de toerekening van de financiering wordt verlegd naar de inspecteur; de bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat recht bestaat op aftrek elders belast blijft rusten op belanghebbende. Belanghebbende heeft in hoger beroep (evenals in eerste aanleg) niets overgelegd waaruit enige toerekening van de financiering aan de verschillende box 3- bestanddelen kan worden afgeleid.

4.8. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de inspecteur ten onrechte een “uitgeklede pro rata-methode” hanteert. Bij het toepassen van een pro rata-methode past volgens belanghebbende niet dat bepaalde vermogensbestanddelen, zoals de banksaldi worden uitgesloten, zo stelt belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur, gelet op het gebrek aan concrete gegevens, mag uitgaan van de veronderstelling dat kas-, bank- en spaarsaldi niet en effecten voor maximaal 70% met geldleningen zijn gefinancierd. Hierbij neemt het Hof evenals de rechtbank mede in aanmerking dat belanghebbende de besteding van de gelden afkomstig uit de toename van de geldleningen in 2005 en 2006 niet heeft kunnen specificeren of onderbouwen; het Hof sluit zich aan bij overweging 4.7.2 in de uitspraak van de rechtbank. Het voorgaande in aanmerking nemende en gelet op het feit dat de inspecteur bij zijn berekening is uitgegaan van de totale bedragen van de bezittingen en schulden zoals door belanghebbende in zijn aangifte zijn opgenomen, ziet het Hof, evenals de rechtbank, geen reden af te wijken van de door de inspecteur opgestelde toerekening van eigen en vreemd vermogen en de daaruit resulterende overfinanciering van de aan box 3 gealloceerde participaties met geleend geld. Gelet op deze overfinanciering voor zowel 2005 als 2006 heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht geconcludeerd dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek elders belast.

Renteaftrek box I

4.9. Met betrekking tot de door belanghebbende voor het jaar 2006 gevraagde renteaftrek ter zake van de aan box 1 gealloceerde OZ-participaties heeft de rechtbank als volgt geoordeeld.

2006

4.8. Eiser claimt een renteaftrek van € 6.098, zijnde de rente die betrekking heeft op de buitenlandse OZ-fondsen in box I ([I, II, III, IV] en het in 2006 aangekochte [V]) met een gemiddelde waarde in 2006 van € 224.696. De rechtbank overweegt dat eiser geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij voornoemde fondsen (deels of geheel) met vreemd vermogen heeft gefinancierd. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk geworden dat een deel van het door eiser geleende bedrag ziet op deze fondsen. Er is daarom geen grond om een hoger bedrag aan rente in aftrek toe te laten dan het door verweerder op praktische gronden geaccepteerde bedrag van € 1.406.

4.10. Ten aanzien van de door belanghebbende in de aangifte aanmerking genomen renteaftrek van € 6.098 in box 1 in verband met buitenlandse OZ- fondsen heeft belanghebbende in hoger beroep evenals in eerste aanleg geen enkel stuk overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de betreffende fondsen met vreemd vermogen zijn gefinancierd. Evenals de rechtbank acht het Hof het niet aannemelijk geworden dat een deel van de financiering met geleend geld betrekking heeft op deze fondsen, zodat het Hof de conclusie van de rechtbank deelt dat geen grond aanwezig is voor een hogere renteaftrek in box 1 dan de door de inspecteur op praktische gronden in aanmerking genomen € 1.406.

Vertrouwensbeginsel

4.11. Belanghebbende heeft zich in hoger evenals in eerste aanleg beroepen op het vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft ten aanzien van dit beroep als volgt overwogen:

4.9. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel, dat inhoudt dat verweerder de door eiser gevraagde aftrek elders belast in eerdere jaren wel in aftrek heeft toegelaten, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder heeft immers onweersproken gesteld dat die aangiftes zonder nadere beoordeling zijn gevolgd, zodat van een bewuste standpuntbepaling van verweerder - waaraan eiser in rechte te beschermen vertrouwen zou kunnen ontlenen - geen sprake was.

4.12. In hoger beroep heeft belanghebbende zijn standpunt inzake in rechte te honoreren vertrouwen nader gespecificeerd en heeft hij gesteld dat de inspecteur door het volgen van de aangifte gedurende meer dan tien jaren, in combinatie met het beoordelen van de aangifte over het jaar 2000, het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de wijze waarop belanghebbende de voorkoming van dubbele belasting heeft berekend juist was. Belanghebbende stelt in dit kader dat hoewel de inspecteur over het jaar 2000 geen specifieke vragen/opmerkingen over de in de aangifte verzochte aftrek elders belast heeft gesteld, respectievelijk gemaakt, belanghebbende ervan uit mocht gaan dat ook dit onderdeel in de aangifte voor het jaar 2000 door de inspecteur inhoudelijk is beoordeeld. Hierbij dient volgens belanghebbende tevens rekening te worden gehouden met het feit dat de desbetreffende voorkomingsaftrek, naar belanghebbende aanneemt, slechts in een beperkt aantal gevallen voorkomt. De inspecteur heeft betwist dat een inhoudelijke beoordeling van de aangifte over het jaar 2000 op dit punt heeft plaatsgevonden.

4.13. Het Hof stelt voorop dat voor in rechte te beschermen vertrouwen meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. In een dergelijke situatie hangt de gerechtvaardigdheid van het vertrouwen af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling. Tot die omstandigheden kan behoren de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de desbetreffende aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde heeft gesteld (vgl. HR 13 december 1989, nr. 25.077, BNB 1990/119). Met bijvoorbeeld het enkel bij een aangiftebiljet voegen van een specificatie is doorgaans het betrokken punt niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld (vgl. HR 13 januari 1993, nr. 28.935, BNB 1993/100).

Voor in rechte te beschermen vertrouwen als hiervoor bedoeld is naar het oordeel van het Hof onvoldoende dat er over het jaar 2000 vragen zijn gesteld betreffende andere punten in de aangifte. Of de desbetreffende aftrek elders belast in een beperkt aantal gevallen voorkomt, zoals belanghebbende stelt, is in dit kader niet relevant.

Ook voor het overige heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat de door belanghebbende voorgestane methode van berekening van voorkoming van dubbele belasting zou worden gehonoreerd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de door hem voorgestane berekeningswijze in 2004 in een uitspraak door de rechtbank na discussie met de Belastingdienst is gevolgd, kan deze stelling hem niet baten, nu deze stelling, na weerspreking door de inspecteur, niet nader is onderbouwd en daarmee niet aannemelijk is geworden.

4.14. Uit het voorgaande volgt dat de inspecteur over de jaren 2005 en 2006 in box 3 terecht geen aftrek elders belast heeft verleend en de renteaftrek in box 1 in verband met participaties in buitenlandse OZ-fondsen terecht niet hoger is gesteld dan op € 1.406.

Slotsom

4.15. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd met aanvulling van gronden als hiervoor aangegeven.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mr. H.E.Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. L.B.M. van Bakel, als griffier. De beslissing is op 11 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.