Gerechtshof Amsterdam, 20-03-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1833, 11-00643
Gerechtshof Amsterdam, 20-03-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1833, 11-00643
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 20 maart 2013
- Datum publicatie
- 4 juli 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:1833
- Zaaknummer
- 11-00643
Inhoudsindicatie
De feiten en omstandigheden wettigen het vermoeden dat het economische eigendom van de aandelen van een vennootschap berustte bij (de leden van) een maatschap, waaronder belanghebbende. Belanghebbende is dus houder van een aanmerkelijk belang en heeft ter zake van de verkoop van een aantal panden winst uit aanmerkelijk belang genoten. Er is sprake van voorwaardelijk opzet hetgeen het opleggen van een vergrijpboete rechtvaardigt.
Uitspraak
kenmerken 11/00643 en 11/00648
21 maart 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr R.J.W. Bulters (HLB Schippers Accountants Fiscalisten Juristen),
alsmede
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 10/3390 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen belanghebbende en de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 69.449 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.500. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 3.843 opgelegd.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van de navorderingsaanslag en beide beschikkingen gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 juli 2011 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak (het Hof begrijpt: uitspraken) op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.116 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.000, de heffingsrente naar evenredigheid verminderd en de boetebeschikking vernietigd, met nevenbeslissingen als in die uitspraak vermeld.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende, ingeschreven onder kenmerk 11/00648, en dat van de inspecteur, ingeschreven onder kenmerk 11/00643, zijn bij het bij het Hof ingekomen op respectievelijk 15 augustus 2011 (aangevuld bij brieven van 3 oktober 2011 en 9 november 2011) en op 12 augustus 2011. De inspecteur en belanghebbende hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2012. Belanghebbende is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens de inspecteur is verschenen mr. J.N.A.H. Renckens.
De zaak van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met die van [A],[B], [C], en van[D], bij het Hof bekend (inclusief de onderhavige hogere beroepen) onder de nummers 11/00643 tot en met 11/00652. Al hetgeen in ieder van deze zaken is ingebracht, geldt als ingebracht in ieder van de andere zaken.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer de navolgende feiten vastgesteld (waarbij, evenals in de verderop in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank belanghebbende is aangeduid als 'eiser' en de inspecteur als 'verweerder'):
Eiser heeft voor het belastingjaar 2003 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.116 en van een inkomen uit aanmerkelijk belang van
nihil.
Eiser is maat in de op 10 oktober 1998 opgerichte maatschap 10/10 (hierna: de maatschap). Deze maatschap belegt in onroerende zaken. Eiser houdt een belang van 1/6 in de maatschap. De andere leden van de maatschap waren in 2003 de echtgenote van eiser, [A] (belang 1/6),[B] (1/6), [C][e] (1/6), en [D] (1/3). Eerder waren ook [E], [F] en [G] maten in de maatschap.
Op 6 januari 1997 is opgericht de besloten vennootschap [H B.V.] (hierna: de vennootschap). Alle aandelen in de vennootschap worden gehouden door de echtgenote van eiser, [A], door wie ook de directie wordt gevoerd. De vennootschap heeft als doel het beheren en exploiteren van bedrijfspanden. Teneinde de vennootschap in staat te stellen haar activiteiten uit te oefenen, hebben eiser en zijn echtgenote tezamen met [E] en diens echtgenote [D], bij[B] en [F] op 22 december 1996 een lening afgesloten ter grootte van ƒ 100.000. Dit bedrag is op de bankrekening van de vennootschap (…) gestort.
Verweerder heeft notulen overgelegd van een bijeenkomst, gehouden op 4 februari 1999, waarbij onder andere eiser aanwezig was en waar mogelijke investeringen werden besproken. Bij deze bijeenkomst zijn ook de aangiften vennootschapsbelasting, de jaarrekening en een aanslag vennootschapsbelasting van de vennootschap alsmede een fiscale controle bij de vennootschap besproken. Voorts is op de bijeenkomst aandacht besteed aan diverse onroerende zaken die tot de vaste activa van de vennootschap of de maatschap behoorden.
Het dossier bevat een geconsolideerde jaarrekening van de maatschap en de vennootschap per 30 juni 1999 en brieven van [E] aan [Bank 1] van 11 juli 2003 en 29 oktober 2003 die onder andere betrekking hebben op de rekening-courant van de vennootschap en enkele van de tot haar vermogen behorende onroerende zaken. Uit de laatste brief blijkt dat ook in 2003 nog sprake is van een geconsolideerd vermogen van de maatschap en de vennootschap. Voorts bericht [E] bij brief van 2 juli 2004 aan de [Bank 2] te [Z] onder meer het volgende:
“Hierbij treft u de maatschapakte 10/10. Andere maatschappen zijn er niet. [H B.V.] is opgericht en wordt geleid door [H]; zij is maat van d[e] maatschap 10/10. [H B.V.] is geheel ondergeschikt aan de maatschap en zal t.z.t. dienst doen als exploitatie-BV.”
Verweerder heeft in de administratie van de vennootschap een stuk aangetroffen met de titel “Bespreekpunten[H B.V.] 18-09-2004”. Aan dit stuk wordt het volgende ontleend:
“[locatie 1] moet (tenminste opbrengen) € 107.995,-
De vraagprijs is ?
Vraag: Hoe gaan we in de toekomst met afspraken over verbouwingen om? N.m.m. gaat dit teveel buiten de overige leden om.”
De onroerende zaak [locatie 1] behoort op dat moment tot het vermogen van de vennootschap.
Voorts bevat het dossier kredietovereenkomsten tussen de [Bank 1] en de vennootschap uit het jaar 2003. Aan de kredietovereenkomst van 28 juli 2003 wordt het volgende ontleend:
“- Aflossing van de faciliteit zal geschieden uit de verkoopopbrengst van het onroerend goed te [Z], aan de [locatie 2]. De huidige eigenaar is de Maatschap 10/10.”
Onder de noemer ‘Overige bepalingen’ bevat de overeenkomst van 18 december 2003 onder meer de volgende clausules:
“- Behoudens een korte overbrugging bij de verkoop van de onroerende zaak te [Z], aan de [locatie 1], behoort verdere verlenging van het krediet niet tot de mogelijkheden.
- [Bank 1] wil een structurele financiering alleen dan bezien, indien zij een volledige inzage ontvangt van [H B.V.], Maatschap 10/10 en van de privé-positie van de maten en aandeelhouders.”
Tegen de vaststelling van deze feiten is in hoger beroep geen bezwaar ingebracht. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan.
De ontwikkeling van het geschil in hoger beroep geeft het Hof voorts aanleiding, deels ter aanvulling van de overige door de rechtbank vastgestelde feiten, de navolgende feiten toe te voegen.
In 2003 heeft de maatschap een aantal panden in [Z] aan de vennootschap verkocht.
Op 21 oktober 2002 heeft de maatschap een tweetal appartementen aan de [locatie 2] en [locatie 3] (beide in verhuurde staat) aangekocht voor een bedrag van € 158.823.
De huurders van het appartement op [locatie 2] (geboren in 1918 en 1921) zeggen begin 2003 de huur op. Op 25 juli 2003 wordt dit appartement, vrij van huur, verkocht voor € 112.000 aan een derde.
De huurders van het appartement op[locatie 3] (geboren in 1939 en 1940) bewonen dit appartement sedert 1975. Eind 2003 wordt dit appartement, in verhuurde staat, verkocht aan de vennootschap voor € 115.000.
Tot de stukken van het geding behoort een tweetal taxatierapporten, waarin de waarde voor het appartement op [locatie 3] is vastgesteld. In een 28 oktober 2003 gedagtekend taxatierapport, opgemaakt door[I B.V.], wordt geconcludeerd tot een waarde in het economisch verkeer in oktober 2003 van € 115.000 vrij opleverbaar. In een 16 november 2009 gedagtekend taxatierapport, opgemaakt door taxateur [(...)] van de Belastingdienst, wordt geconcludeerd tot een waarde in het economisch verkeer in oktober 2003 van € 115.000 vrij opleverbaar en € 75.000 in verhuurde staat.
Op 16 april 2003 heeft de maatschap het pand [locatie 4] gekocht van een derde voor € 90.000. In een op 28 oktober 2003 gedagtekend taxatierapport, opgemaakt door[I B.V.], wordt geconcludeerd tot een waarde in het economisch verkeer van het pand in oktober 2003 van € 90.000 vrij opleverbaar en van € 160.000 vrij opleverbaar na verbouwing. Blijkens het rapport ziet de verbouwing op: ‘een ontwikkeling/bouwplan waarbij het object wordt uitgebouwd tot woonhuis met praktijkruimte’.
Op 23 september 2003 heeft de maatschap een bouwvergunning aangevraagd voor een verbouwing van het pand (het plaatsen van een schuine kap op de bovenverdieping) met een bedrag van € 49.500 als voorziene bouwkosten. Op 29 april 2004 is de vergunning verleend.
Daaraan voorafgaand is eind 2003 het pand in de staat waarin het was aangekocht, door de maatschap aan de vennootschap verkocht voor € 140.000. Na levering van het pand is de vennootschap een huurcontract aangegaan, waarbij op kosten van de vennootschap ten behoeve van de nieuwe huurder verbouwingen zijn uitgevoerd op de begane grond.
Op 7 oktober 2003 heeft de maatschap het pand [locatie 1] verworven voor een prijs van € 105.000. Op dezelfde dag is het pand doorgeleverd aan de vennootschap voor € 150.000.
In de verkoopadvertentie wordt het pand aangeboden voor een bedrag van € 119.000. In de advertentie wordt gewezen op de mogelijkheid om het pand te splitsen in twee afzonderlijke woonhuizen. De aannemer die uiteindelijk de verbouwing zal uitvoeren verklaart in een schriftelijke verklaring van 30 juli 2009 dat hij [E] heeft gewezen op de mogelijk van aankoop, splitsing en verbouwing:
‘Ik vertelde dat het pand [locatie 1] te koop stond en dat je er wel 2 woningen van kon maken. Ik zei letterlijk als jij het nu koopt en ik doe de verbouwing kan je er alleen maar aan verdienen. Dan heb ik een verbouwing en jij de winst bij verkoop.
De heer [E] is toen een gesprek aan gegaan met de verkoper’.
Als bijlage 7 bij de aanvulling op het beroepschrift in eerste aanleg is gevoegd een kopie van een ongedateerd memo van genoemde aannemer, waarin als kosten voor verbouwing een bedrag van ‘Tussen de 25.000 en 30.000’ wordt genoemd en een gezamenlijke opbrengst voor twee verbouwde woningen van € 175.000.
Tot de stukken van het geding behoort een 28 oktober 2003 gedagtekend taxatierapport, opgemaakt door[I B.V.]. In het rapport wordt geconcludeerd tot een waarde in het economisch verkeer van het pand in oktober 2003 van € 115.000 vrij opleverbaar en van € 150.000 vrij opleverbaar met bouwplan. Blijkens het rapport ziet het bouwplan op: ‘een ontwikkeling/bouwplan waarbij het object wordt omgebouwd tot twee woonhuizen’.
Tot de stukken behoren voorts een 14 november 2003 door [E] ondertekende aanvraag voor een bouwvergunning voor het pand, een factuur van architectenbureau [J B.V.] van 17 januari 2004 aan de vennootschap voor het ontwikkelen van een bouwplan voor het pand onder verwijzing naar een daartoe gegeven opdracht op 24 oktober 2003, en een offerte van 5 december 2003 van de aannemer voor verbouwing en renovatie van het pand.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2003 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.116 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil. De (primitieve) aanslag is, met dagtekening 5 april 2005, conform deze aangifte opgelegd.
In 2008 is bij de vennootschap een boekenonderzoek ingesteld. Op basis van de (voorlopige) bevindingen uit dit boekenonderzoek is aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2008 de navorderingsaanslag opgelegd. Hierbij heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 7.333 (als resultaat uit overige werkzaamheden inzake [locatie 1]) verhoogd tot € 69.449 en heeft hij het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verhoogd met € 15.500 (als uitdelingen inzake[locatie 2] [locatie 3][locatie 4]) tot € 15.500. Voorts heeft de inspecteur een vergrijpboete van € 3.843 opgelegd.
De boete is aangekondigd bij brief van 15 december 2008, het voornemen daartoe is aangekondigd bij brief van 24 november 2008.
Bij zijn uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag en de vergrijpboete gehandhaafd.
Na het instellen van beroep heeft de inspecteur de navorderingsaanslag (ambtshalve) verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (ongewijzigd) € 69.449 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.000, met evenredige vermindering van de heffingsrente, en de vergrijpboete verminderd tot € 3.781.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is evenals in eerste aanleg in geschil of de inspecteur beschikte over het voor navordering vereiste ‘nieuwe feit’.
Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is vervolgens in geschil of belanghebbende terzake van de verkopen aan de vennootschap van (een of meer) panden aan de [locatie 2][locatie 3][locatie 4] te [Z] winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten en/of terzake van de verkoop aan de vennootschap van het pand aan de [locatie 1] te [Z], resultaat uit overige werkzaamheden dan wel winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten.
Zo ook deze vraag bevestigend wordt beantwoord, twisten partijen over de vraag of terecht een vergrijpboete is opgelegd.
Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
Voor de motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep.