Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1875, 12/00186
Gerechtshof Amsterdam, 25-04-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1875, 12/00186
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 25 april 2013
- Datum publicatie
- 10 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:1875
- Zaaknummer
- 12/00186
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat enig bedrag aan loonheffing is ingehouden op de aan hem betaalde bedragen. Voor verrekening van loonheffing is derhalve geen plaats.
Uitspraak
kenmerk 12/00186
25 april 2013
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te[Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/4857 van de rechtbank Haarlem in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 4 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.817. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen heeft de inspecteur € 1.357 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 1.845 opgelegd.
Op het tegen deze beschikkingen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 23 juni 2011, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank Haarlem het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 februari 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.14 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt in die uitspraak aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is gehuwd met mevrouw [A].
Eiser exploiteerde in 2006 en 2007 onder de naam [bedrijf B] een adviesbureau op het gebied van de media, het begeleiden van mediaproducties en het bemiddelen bij de verkoop. Eiser rekent voor zijn diensten een fee van tussen 13% en 22% over het budget van het project.
Verweerder heeft met dagtekening 16 januari 2006 een voorlopige teruggaaf over 2006 verleend van € 2.744.
Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2007 een voorlopige teruggaaf over 2007 verleend van € 2.892.
Verweerder heeft op 9 maart 2007 de elektronisch ingediende aangifte IB/PVV 2006 van eiser ontvangen. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2006 de volgende inkomsten aangegeven:
Loonheffing bruto loon
2006 UWV € 9.021 -
Verweerder heeft in maart 2008 de elektronisch ingediende aangifte IB/PVV 2007 van eiser ontvangen. Eiser heeft in de aangifte IB/PVV 2007 de volgende inkomsten aangegeven:
Loonheffing bruto loon
2007[bedrijf C] € 9.021 € 20.817
In de elektronisch ingediende aangifte IB/PVV 2008 heeft eiser de volgende inkomsten aangegeven:
Loonheffing bruto loon
2008 [bedrijf D]€ 9.021 € 20.817
Verweerder heeft met dagtekening 8 mei 2007 een voorlopige aanslag IB/PVV 2006 opgelegd resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 6.514 (€ 6.277 bedrag aan belasting en € 237 vergoeding van heffingsrente).
Verweerder heeft met dagtekening 28 november 2008 een voorlopige aanslag IB/PVV 2007 opgelegd resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 2.619 (€ 2.439 bedrag aan belasting en € 180 vergoeding van heffingsrente).
Verweerder heeft met dagtekening 20 februari 2009 de aanslag IB/PVV 2006 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.11. Verweerder heeft met dagtekening 19 februari 2010 de aanslag IB/PVV 2007 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.423, hetgeen resulteerde in een teruggaaf van belasting van € 991. Daarnaast heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 115 aan heffingsrente vergoed.
Verweerder heeft op 27 mei 2010 een onderzoek ingesteld bij [bedrijf B] naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2009 en de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 november 2010.
In dit rapport is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Inkomsten uit vroegere- en tegenwoordige arbeid
(…) 2007
Belanghebbende geeft in zijn aangifte aan dat hij een loon heeft ontvangen bij[bedrijf C]. Het betreft een loon van € 20.817. In onze systemen zijn geen vergelijkbare looninkomsten terug te vinden. Belanghebbende heeft tijdens de controle over deze looninkomsten geen jaaropgave kunnen overleggen. Bij de opgegeven inkomsten is kennelijk geen sprake geweest van een inhoudingsplichtige met bijbehorende afdracht loonheffing en dit betekent dat de door belanghebbende ingevulde loonheffing niet als voorheffing meegenomen kan worden. Het bedrag ad € 20.817,- merk ik aan als resultaat uit overige werkzaamheden.
Correctie ingehouden loonheffing 2007 € 9.021.
(…)”
Voor het jaar 2006 heeft verweerder het belastbaar inkomen gecorrigeerd met de uitkering van het UWV ten bedrage van € 20.817. Na toepassing van de aftrek ziektekosten van € 2.394 resulteerde dit in een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.423.
Ten aanzien van het jaar 2007 heeft verweerder het opgegeven bruto loon van [bedrijf C] ten bedrage van € 20.817 alsmede de loonheffing van € 9.021 geheel gecorrigeerd, een resultaat uit overige werkzaamheden (betreffende de media-activiteiten) in aanmerking genomen van € 20.817 en het restant persoonsgebonden aftrek van 2006 ten bedrage van € 2.394 niet toegepast. Dit leidde tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.817, zonder verrekening van loonheffing.”
2.2.Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit, met dien verstande dat uit de verklaringen van partijen ter zitting volgt dat [bedrijf C] als zodanig haar activiteiten in de loop van 2006 heeft beëindigd en dat de werkzaamheden waaruit belanghebbende in 2007 het bedrag van € 20.817 heeft genoten zijn verricht voor een vennootschap die de activiteiten van [bedrijf C] heeft voortgezet.
3 Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is – evenals in eerste aanleg – in geschil of belanghebbende voor het jaar 2007 recht heeft op verrekening van loonheffing ad € 9.021 met de belasting die is verschuldigd over de in dat jaar door hem genoten inkomsten van € 20.817.