Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2018, 11/00715 en 11/00716
Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2018, 11/00715 en 11/00716
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 juli 2013
- Datum publicatie
- 24 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:2018
- Zaaknummer
- 11/00715 en 11/00716
Inhoudsindicatie
Afwaardering leningen kan niet ten laste van het resultaat van de onderneming worden gebracht. De leningen kunnen niet tot het ondernemingsvermogen worden gerekend. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de leningen zijn verstrekt uit liquide middelen van de onderneming die tijdelijk overtollig waren, deze middelen zijn op een zodanige wijze belegd dat niet redelijkerwijze kon worden aangenomen dat deze weer tijdig in de onderneming beschikbaar zouden zijn.
Uitspraak
Kenmerken 11/00715 en 11/00716
11 juli 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 09/215 en 11/3908 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 13 november 2007 aan belanghebbende over het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.550 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.528.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 november 2007 aan belanghebbende over het jaar 2005 een aanslag IB opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.104 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.226.
Na tegen de hiervoor onder 1.1.1 en 1.1.2 gemelde belastingaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 12 december 2008, de belastingaanslagen gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 augustus 2011 heeft de rechtbank in de onderhavige zaken als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
(…)
- -
-
verklaart de beroepen van eiser gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de aan eiser opgelegde aanslagen ib/pvv 2004 en 2005;
- -
-
vermindert de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.550 en uit sparen en beleggen van € 1.918;
- -
-
vermindert de aan eiser voor het jaar 2005 opgelegde aanslag ib/pvv tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.104 en uit sparen en beleggen van € 617;
- -
-
vermindert de bij die twee aanslagen vastgestelde beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van ten bedrage van € 644;
- -
-
gelast dat verweerder het door betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.”
De tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 12 september 2011, aangevuld bij brief van 8 november 2011. De inspecteur heeft (in één geschrift vervatte) verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld, waarbij met ‘eiseres’ gedoeld wordt op belanghebbendes echtgenote en met ‘eisers’ gedoeld wordt op belanghebbende en zijn echtgenote:
“2.1. Eisers zijn met elkaar gehuwd en drijven in een maatschap een tandartsenpraktijk.
Eisers beschikken over diverse bankrekeningen waaronder een zogenoemde Bonusspaarrekening en een Bankrekening Medisch. Het tegoed op de Bonusspaarrekening heeft eiser voor 2003 aangegeven in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen).
In de loop van 2004 zijn gelden ter beschikking gesteld aan [A]. Op 31 december 2004 en 1 januari 2005 staat in totaal € 190.000 aan gelden uit bij [A] (hierna: de vordering). Van de vordering zijn schriftelijke schuldbekentenissen opgemaakt waarin als partijen zijn vermeld eiser en [A]. Het uitgeleende bedrag is merendeels afkomstig van de Bonusspaarrekening.
Bij brief van 17 november 2006 heeft verweerder middels een vragenformulier vragen gesteld aan eiser over de gelden die aan [A] ter beschikking waren gesteld. In het vragenformulier heeft eiser verklaard dat de gelden niet zijn ingelegd via de onderneming, dat de gelden afkomstig zijn van spaargeld, dat eisers de ingelegde gelden in de periode 2001 tot en met 2005 hadden vermeld in box 3 van de aangifte ib/pvv en dat de leningen niet zijn overgedragen aan de onderneming.
In het jaar 2005 is bekend geworden dat [A] geld “rondpompte” in die zin dat hij met inleggelden van nieuwe deelnemers aan zijn “beleggingen” zijn verplichtingen tegenover eerdere inleggers financierde. Vanaf 8 maart 2005 voldeed [A] niet meer aan zijn verplichtingen. Op 15 juni 2005 is hij failliet verklaard.
Eisers hebben in hun aangiften ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005 de vordering niet aangegeven. Bij aanvulling op hun aangiften 2005 van 17 juli 2007 hebben zij verzocht de vordering in 2005 alsnog in de balans van de onderneming op te nemen en af te waarderen tot nihil wegens oninbaarheid.
Verweerder heeft bij de aan eiser opgelegde aanslagen ib/pvv voor de jaren 2004 en 2005 de vordering tot de vermogensrendementsgrondslag in box 3 gerekend en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ten opzichte van de aangifte gecorrigeerd. Verweerder heeft de de waarde van de vordering als volgt vastgesteld:
Peildatum Waarde
31-12-2004 € 190.000
1-1-2005 € 190.000
31-12-2005 € 0
Verweerder heeft de aan eiseres opgelegde aanslag ib/pvv 2005 vastgesteld conform de ‘eerste’ aangifte en is derhalve afgeweken van de daarop gedane aanvulling van 17 juli 2007.”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog het volgende toe.
De leningen aan [A] hadden een korte looptijd (uiteenlopend van één maand na een verzoek tot uitbetaling, tot enkele maanden), de overeengekomen rentepercentages waren wisselend en varieerden (omgerekend op jaarbasis) tussen de 36 en 240, en voor de leningen werd geen zekerheid bedongen of gesteld.
3 Geschil in hoger beroep
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de leningen aan [A] tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende en zijn echtgenote behoren en belanghebbende het door hem op die leningen geleden verlies ten laste van zijn winst mag brengen, hetgeen belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.