Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2027, 12-00036
Gerechtshof Amsterdam, 11-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2027, 12-00036
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 11 juli 2013
- Datum publicatie
- 17 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:2027
- Zaaknummer
- 12-00036
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag parkeerbelasting. Aangezien in het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat in andere tariefgebieden gekochte parkeerkaarten niet geldig zijn in een 10-cent tariefgebied, dient de conclusie te luiden dat belanghebbende, ook indien wordt uitgegaan van de door hem gestelde gang van zaken, bij de aanvang van het parkeren waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd niet de door hem verschuldigde belasting heeft voldaan.
Uitspraak
kenmerk 12/00036
11 juli 2013
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/4144 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 9 juni 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd van € 0,10 en € 51,90 aan kosten ter zake van het parkeren van een voertuig met kenteken [kenteken]. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 21 juni 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 december 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 januari 2012, aangevuld bij brief van 23 januari 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Het onderhavige hoger beroep van belanghebbende (kenmerk van het Hof: 12/00036) is ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van belanghebbende inzake de hem opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelastingen met dagtekening 16 februari 2011 (kenmerk van het Hof: 12/00035). Al hetgeen in de ene zaak is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in het hierna opgenomen citaat uit deze uitspraak) aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
“Op 9 juni 2011 stond de auto van eiser, een zwarte Volkswagen met kenteken [kenteken] (hierna: de auto), om 15.14 uur geparkeerd in de [a-straat] te [Z] ter hoogte van perceelnummer 385. Er heeft toen een parkeercontrole plaatsgevonden. Bij de controle heeft de parkeercontroleur geen geldig parkeerbewijs in de auto aangetroffen. De parkeercontroleur heeft vervolgens aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Verweerder heeft in beroep een verklaring van de desbetreffende parkeercontroleur van 9 juni 2011 overlegd waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“Ik zag dat het kaart was verlopen. Tijd 14.44 ik heb rondom gekeken en ik zag geen enkel andere kaart (…)” “
In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende onder meer het volgende verklaard:
“Ik woon daar zelf niet en kom daar bijna nooit. Daarmee bedoel ik de [a-straat]. Ik wilde geld in de parkeerautomaat gooien maar die vrouw ging weg. Zij vertelde mij dat zij nog een half uur over had op haar parkeerkaartje en gaf mij dat kaartje voor niets. Ik stond achter een andere meneer en kreeg dat kaartje gewoon. Ik ging ervan uit dat het wel goed zou zijn. Ik heb het kaartje in de auto gelegd en niet eens gekeken of het nog geldig was. Dat moet het kaartje zijn geweest dat de controleur heeft gezien. Achteraf bezien begrijp ik ook niet goed waarom ik niet eens heb gecontroleerd of het kaartje dat ik van de vrouw heb gekregen nog wel geldig was, maar zo is het wel gegaan. Ik heb ook niet meer op de parkeermeter gekeken wat de parkeervoorschriften precies waren, want dat leek mij niet meer nodig.
Vervolgens ging ik verder en bleek de winkel aan de andere kant te zijn (…), niet in de [a-straat] maar een straat terug met een andere naam. U vraagt mij naar de naam van die straat, maar dat kan ik mij niet meer herinneren. Ik reed met de auto naar die winkel in die andere straat en heb daar ter plekke een kaartje gekocht. Dat was in een ander tariefgebied, vandaar dat het kaartje € 1,20 kostte. (…)
[Y] wilde daarna nog bouwschoenen kopen op de [b-markt], dat is in een zijstraat van de [a-straat]. Ik dacht toen ik heb nog tijd tot 15.19 uur met dat nieuwe kaartje dat ik in een ander tariefgebied had gekocht en heb toen voor de derde keer geparkeerd, wederom in de [a-straat]. Ik heb ook bij die derde parkeeractie niet ter plekke op de parkeermeter gekeken welke voorschriften er precies golden, omdat ik zoals gezegd dacht dat ik nog tijd over had tot 15.19 uur. Pas later in bezwaar kwam ik erachter dat het een 10-cent-tariefgebied was.
Dit verhaal is inderdaad wat complexer dan wat ik in het bezwaarschrift schreef.”
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in beroep het volgende overwogen:
“1. Ingevolge de parkeerverordening 2011 van de gemeente [Z] (hierna: de parkeerverordening) behoort de [a-straat] tot de zogenaamde 10-cent tariefgebieden. De 10-cent tariefgebieden zijn qua ruimte en qua tijd (parkeerduurbeperking) begrensd. Er mag maximaal een uur worden geparkeerd en onderdeel V van het uitvoerings- en aanwijzingenbesluit sluit het overlappen van parkeerkaarten als zijnde geldig voor de bij elkaar opgetelde parkeertijd uit waar het gaat om een 10-cent tariefgebied zoals in onderhavig geval. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het parkeren op de genoemde plek en het genoemde tijdstip parkeerbelasting verschuldigd was.
2. Verweerder, op wie de bewijslast rust, verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat de auto na afloop van de parkeertijd nog stond geparkeerd naar de verklaring van de parkeercontroleur op de naheffingsaanslag dat de auto om 15.14 uur op de desbetreffende plaats geparkeerd stond en dat er wel een kaartje werd aangetroffen, maar met een geldigheidsduur tot 14.44 uur.
3. De verklaring van een controleur kan als toereikend bewijs dienen, maar een belastingplichtige heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Bij de beoordeling van zowel de vraag of verweerder het van hem verlangde bewijs heeft geleverd als de beoordeling van het tegenbewijs geldt de vrije bewijsleer, hetgeen inhoudt dat de rechter vrij is in de keuze van de bewijsmiddelen en de waardering daarvan.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de parkeercontroleur dat in de auto een parkeerkaartje lag waarvan de geldigheidsduur reeds was verstreken. De rechtbank betrekt daarbij dat de verklaring is opgemaakt direct bij het opleggen van de naheffingsaanslag.
Eiser heeft daartegenover onvoldoende tegenbewijs geleverd om hierover een ander standpunt in te nemen. De rechtbank overweegt daarbij allereerst dat eiser niet heeft weersproken dat het door hem in bezwaar overgelegde kaartje niet is gekocht bij de dichtstbijzijnde parkeerautomaat. Verder geldt in het parkeergebied waar de auto stond een parkeerduurbeperking, waardoor het niet is toegestaan om naast de belasting waarvan het kaartje in de auto is aangetroffen, een tweede kaartje te kopen met een aaneengesloten of overlappende geldigheidsduur. Door in strijd met de parkeerduurbeperking de auto langer dan de maximaal toegestane parkeerduur te parkeren, heeft eiser zichzelf in een positie gebracht dat hij weliswaar parkeerbelasting verschuldigd was omdat het parkeren niet tijdig was beëindigd, maar tevens dat hij deze niet meer rechtsgeldig kon voldoen (vgl. Rechtbank [Z], 31 augustus 2010, nr. 09/3113, LJN BN6129). Het aanbod tot getuigenverhoor wordt om die reden als niet terzake doend verworpen, en ook omdat het niet is geconcretiseerd.
5. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Het beroep wordt ongegrond verklaard.”