Home

Gerechtshof Amsterdam, 27-06-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2045, 11-00660

Gerechtshof Amsterdam, 27-06-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2045, 11-00660

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
27 juni 2013
Datum publicatie
17 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:2045
Zaaknummer
11-00660
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

Het Hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat de kwade trouw van de (toenmalige) gemachtigde aan belanghebbende dient te worden toegerekend en dat de grief omtrent het ontbreken van een nieuw feit geen behandeling meer behoeft. Beroep op vertrouwensbeginsel faalt.

Uitspraak

kenmerk 11/00660

27 juni 2013

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X], wonende te [X], belanghebbende,

gemachtigde A.S. Muradin,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 10/4880 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord, kantoor Alkmaar, de inspecteur,

en

belanghebbende.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft met dagtekening 24 april 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.554. Tevens is € 77 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 11 augustus 2010, de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 14 juli 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 augustus 2011. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiser en de inspecteur als verweerder:

2.1.

Eiser heeft aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.555. Eiser heeft in zijn aangifte diverse aftrekposten opgevoerd. Deze aangifte is door verweerder gevolgd bij de definitieve aanslag, gedagtekend 10 augustus 2008.

2.2.

Uit een nadien ingesteld onderzoek van een aantal aangiftebiljetten inkomstenbelasting van belastingplichtigen die dezelfde belastingadviseur hadden als eiser, bleek dat die belastingadviseur de onderzochte aangiftebiljetten niet naar waarheid had ingevuld. In vrijwel alle gevallen leidde dit onderzoek tot het opleggen van een (of meer) navorderingsaanslagen. De betreffende adviseur is strafrechtelijk wegens fraude vervolgd en veroordeeld door de rechtbank tot een celstraf van 3,5 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk en een geldboete van € 74.000.

2.3.

Uit dit onderzoek naar de door eiser afgetrokken bedragen bleek dat van buitengewone uitgaven ter zake van ziektekosten € 852 (Hof: lees op deze plaats “en”) van de giften € 538 niet aftrekbaar waren.

2.4.

Naar aanleiding van het vorenstaande werd een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 17.164 + € 1.390 =) € 18.554.

2.2.

Over deze feitenvaststelling bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

3 Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil het navolgende overwogen:

4.1.

In artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald:

“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”

4.2.

Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de onder 2.3. in de aangifte IB/PVV door de toenmalige belastingadviseur van eiser opgevoerde aftrekposten niet op waarheid berustten, dat die belastingadviseur bij het opvoeren van deze posten te kwader trouw was en dat als gevolg hiervan de onder 2.1. bedoelde aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Vaststaat voorts dat de toenmalige belastingadviseur van eiser daartoe strafrechtelijk is veroordeeld.

4.3.

Volgens de Hoge Raad dient voor artikel 16, lid 1, tweede volzin, AWR de kwade trouw van de gemachtigde aan de belastingplichtige te worden toegerekend (Hoge Raad 23 januari 2009, nr. 07/10942, NTFR 2009/259). Bij kwade trouw van eiser behoeft de stelling van eiser dat geen sprake is van een nieuw feit geen bespreking meer. Nu de hoogte van de navorderingsaanslag niet in geschil is, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.

4 Geschil in hoger beroep

5 Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

6 Beoordeling van het geschil

7 Proceskosten en griffierecht

8 Beslissing