Gerechtshof Amsterdam, 03-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2273, 12/00485
Gerechtshof Amsterdam, 03-07-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2273, 12/00485
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 3 juli 2013
- Datum publicatie
- 31 juli 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:2273
- Zaaknummer
- 12/00485
Inhoudsindicatie
Partijen zijn bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank tot een compromis gekomen. De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat tussen partijen geen geschil (meer) bestaat en geconcludeerd dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. De enkele stelling dat belanghebbende een andere 'intentie' zou hebben gehad bij het overeenkomen van het compromis leidt niet tot een ander oordeel.
Uitspraak
kenmerk 12/00485
3 juli 2013
derde meervoudige belastingkamer
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
gemachtigde: mr. D.M. Drok (Wladimiroff Advocaten te Den Haag)
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/53 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 8 juni 2012 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst / Holland-Noord / kantoor Alkmaar, de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2013 waarbij zijn verschenen gemachtigde voornoemd en, namens de inspecteur, P.A.M. Becker, tot bijstand vergezeld van J.N.A.H. Renckens.
Gronden
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank, die het beroep ongegrond heeft verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen en geoordeeld:
“Eiser is enig aandeelhouder van [A] BV (hierna: de bv). Eiser is op 19 november 2004 schriftelijk een geldleningsovereenkomst aangegaan met de bv, waarbij eiser € 840.000 leent aan de bv tegen een rentepercentage van 5,5%, dat jaarlijks kan worden herzien. Tussen partijen is in geschil de omvang van het resultaat over 2006 uit de terbeschikkingstelling van de geldlening aan de bv. Zowel in de aangifte voor de vennootschapsbelasting (vpb) van de bv als de aangifte ib/pvv is een bedrag van € 10.920 (1,3%) aangegeven. De aanslag vpb voor 2006 heeft verweerder – op dit punt - conform de aangifte vastgesteld. In de thans bestreden aanslag ib/pvv heeft verweerder het resultaat gecorrigeerd naar € 37.464 (4,46%) en dus – in zoverre - hoger vastgesteld dan aangegeven.
Ter zitting heeft verweerder toegezegd de aanslag vpb in die zin ambtshalve aan te passen dat de aftrekpost rente van lening aan eiser in die aanslag correspondeert met het resultaat uit de terbeschikkingstelling in de aan eiser opgelegde aanslag ib/pvv 2006. Verweerder zegt daarmee toe in plaats van € 10.920 (1,3%) een bedrag van € 37.464 (4,46%) voor de vennootschapsbelasting als aftrekpost in aanmerking te willen nemen. Hij heeft daarbij aangegeven bereid te zijn de aanslag vpb 2006 in deze zin ambtshalve aan te passen – te verminderen – dan wel, als eiser en/of zijn bv dat verzoekt, het verschil als extra aftrekpost in een ander thans openstaand jaar in aanmerking te nemen, als dat in verband met het betreffende vpb-tarief gunstiger voor de bv is.
Eiser heeft ter zitting aangegeven, dat als hetzelfde rentepercentage van 4,46% in aanmerking wordt genomen zowel bij de bepaling van het resultaat uit overige inkomsten in de ib/pvv als bij de bepaling van het belastbaar bedrag in de vpb, hij zich neerlegt bij de bestreden uitspraak op bezwaar.
Gelet op de toezegging van verweerder en dit nader standpunt van eiser, resteert er geen geschilpunt meer. Dat betekent dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, noch voor wat betreft de kosten van rechtskundige bijstand, noch voor wat betreft het betaalde griffierecht. Het beroep is immers ongegrond en de bestreden aanslag blijkt correct. Voorts valt niet in te zien dat verweerder er een verwijt van kan worden gemaakt de aanslag vpb conform de aangifte te hebben geregeld.”
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank is opgenomen:
“Aanwezig:
Als gemachtigde van eiser: D.M. Drok
Namens verweerder: P.A.M. Becker
Alle in dit proces-verbaal opgenomen verklaringen zijn zakelijk weergegeven.
Eiser verklaart in eerste termijn:
De grootste pijn zit hem in het verschil van het rentepercentage voor de IB en de Vpb. Voor de Vpb is een rentepercentage van 1,3% aangehouden (dit ziet op zijn aftrek) en voor de IB een percentage van 4,46% (wat hij moet betalen). Eiser begrijpt niet waarom er een verschil in zit. Voor de Vpb staat dit rentepercentage al vast.
In antwoord hierop en in aanvulling op de van hem afkomstige stukken verklaart verweerder in eerste termijn:
Er kan in de vennootschapsbelasting nog een wijziging van het rentetarief plaatsvinden. Dat kan in het jaar zelf of in een later jaar. Het is nu nog steeds mogelijk om in de Vpb het rentepercentage te wijzigen. Als dit voor eiser het probleem oplost, zeg ik toe dat ik het rentepercentage voor de IB en de Vpb gelijk zal trekken naar 4,46%.
Eiser verklaart vervolgens:
Ik zit hier alleen met de IB-inspecteur. Ik ben daarom voorzichtig met toezeggingen, mede omdat voor 2006 de overige belastingen al zijn afgerond. Het liefst zou ik alles vandaag willen oplossen en ik stel daarom voor voor de IB 2006 een percentage van 3% te hanteren. Dat zit tussen het percentage van eiser (1,3%) en de Inspecteur (4,46%) in en daarmee zou eiser tevreden zijn. Dan is alles verrekend en zou voor eiser alles klaar zijn.
In de situatie van eiser zijn door de belastingdienst al verschillende toezeggingen gedaan die niet zijn nagekomen. Daarom is eiser heel voorzichtig met toezeggingen.
Economisch gezien is er voor eiser geen verschil of het rentepercentage voor de IB en de Vpb gelijk getrokken wordt of dat alleen in de IB een rentepercentage van 3% wordt gehanteerd. Ik begrijp dat eiser en zijn BV twee verschillende juridische entiteiten zijn, maar ik zou het liefst vandaag een praktische oplossing bereiken en alleen in de IB het rentepercentage van 3% hanteren.
Verweerder verklaart:
Ik ben ook gemandateerd als Inspecteur voor de Vpb. Ik kan hier ter zitting dus zowel voor de IB als de Vpb beslissingen nemen. Ik zie er niets in om voor de IB een percentage van 3% te hanteren omdat het er niet om gaat waar je de belastingdruk laat neerkomen, maar waar de rentepercentages thuishoren. Ik wil daarom voor de IB en de Vpb apart de rentepercentages regelen.
Het blijven twee verschillende systemen en ik zou daarom graag voor zowel de IB als de Vpb de juiste rentepercentages hanteren.
Partijen bereiken het volgende compromis:
De Inspecteur zal het rentepercentage voor de Vpb aanpassen naar 4,46%. Eiser legt zich daartegenover neer bij het rentepercentage voor de IB van 4,46%. Deze afspraak zal worden neergelegd in een uitspraak.
Partijen laten het aan de rechtbank over om te beoordelen of er reden is voor een proceskostenvergoeding.”
In hoger beroep stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met betrekking tot de lening van belanghebbende aan de BV (zoals onder 1 omschreven) een rente van 4,46% moet worden gehanteerd.
Het Hof kan belanghebbende in deze stelling niet volgen. Uit het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting (waarvan de juistheid noch de volledigheid door belanghebbende wordt betwist, zo heeft gemachtigde ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard) blijkt dat partijen bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank tot een compromis zijn gekomen. In het kader van dit compromis heeft belanghebbende zich (nader) op het standpunt gesteld dat - voor de in geding zijnde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2006 - met betrekking tot genoemde lening een rente van 4,46% moet worden gehanteerd. Bij het opleggen van de aanslag was de inspecteur al uitgegaan van dit rentepercentage. Alsdan is de rechtbank niet tot enig oordeel gekomen over het te hanteren rentepercentage, maar heeft de rechtbank (slechts) vastgesteld dat tussen partijen op dat punt geen geschil (meer) bestaat, waarna de rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. De rechtbank heeft daarmee op goede gronden een juiste beslissing gegeven.
De enkele stelling dat belanghebbende - zoals gemachtigde ter zitting van het Hof heeft verklaard - een andere ‘intentie’ zou hebben gehad bij het overeenkomen van het compromis (meer in het bijzonder wenste hij de onderhavige aanslag IB/PVV te verrekenen met een teruggave in de vennootschapsbelasting) leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof merkt daarbij op dat bedoelde verrekening ter zitting van de rechtbank niet aan de orde is geweest en belanghebbende zich (ook) bij de rechtbank had verzekerd van deskundige bijstand.
Ten slotte beklaagt belanghebbende zich er over dat de rechtbank geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van bezwaar en beroep. Nu het beroep ongegrond was heeft de rechtbank - naar het oordeel van het Hof - terecht afgezien van het toekennen van een proceskostenvergoeding, nog daargelaten dat belanghebbende (zo blijkt uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting) in het kader van het compromis het duidelijk en ondubbelzinnig aan de rechtbank heeft overgelaten om al dan niet een dergelijke vergoeding toe te kennen.
slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De mondelinge uitspraak is gedaan op 3 juli 2013 door mrs. J. den Boer, voorzitter van de belastingkamer, A.M.J.G. van Amsterdam en H.N. van der Kolk, leden van de belastingkamer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox als griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter van de belastingkamer en de griffier. De beslissing is op de datum van de mondelinge uitspraak in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
. de naam en het adres van de indiener;
-
. een dagtekening;
-
. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
. de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.