Home

Gerechtshof Amsterdam, 15-08-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2554, 11/00335

Gerechtshof Amsterdam, 15-08-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2554, 11/00335

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
15 augustus 2013
Datum publicatie
13 november 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:2554
Zaaknummer
11/00335

Inhoudsindicatie

KB-Lux

Bewijsvermoeden dat te weinig vermogensbelasting is geheven over de jaren 1994 t/m 1996 is niet ontzenuwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Z], belanghebbende,

tegen

uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar, de inspecteur.

1 Loop van het geding

1.1.

Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de uitspraak van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer van 20 oktober 2011, kenmerk 11/00253, gedaan op de beroepen inzake de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991, 1993 tot en met 2000. In die uitspraak (hierna: de VB-Uitspraak) heeft het Hof iedere beslissing over de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel de ter zake van die navorderingsaanslagen genomen boetebeschikkingen aangehouden. Het aldus aangehouden beroep is bij het Hof ingeschreven onder kenmerk 11/00335.

1.2.

Bij brief van 18 maart 2013 heeft de griffier de inspecteur in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken. Een afschrift van deze brief is bij brief van 18 maart 2013 aan de gemachtigde gezonden. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 26 maart 2013. Een afschrift van deze brief is bij brief van 29 maart 2013 aan de gemachtigde gezonden, waarbij de gemachtigde erop is gewezen dat hij ter zitting in de gelegenheid wordt gesteld hierop te reageren.

1.3.

Van het verhandelde ter zitting van 18 april 2013 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Het bij brief van 6 mei 2013 ingekomen verzoek van de gemachtigde tot heropening van het onderzoek is bij brief van 15 mei 2013 afgewezen.

De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.

1.4.

De Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft inzake de in samenhang met voornoemde navorderingsaanslagen VB opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarin begrepen verhogingen dan wel de daarbij genomen boetebeschikkingen op 10 februari 2011 uitspraak gedaan onder kenmerknummer 04/02749 t/m 04/02751 (verder de IB-Uitspraak).

2 Verzoek heropening

2.1.

In de hiervoor onder 1.3 vermelde brief van 6 mei 2013 van de gemachtigde is onder meer het volgende opgenomen:

Hierbij deel ik u met betrekking tot de zitting die gepland was op 18 april jl. om 13:00 uur als volgt mee.

De afspraak voor deze zitting is gemaakt via uw collega mr. Van der Laan en was zodanig gepland dat ik achter de soortgelijke KBL zaken van mr. S. Bharatsingh mijn zaak kon laten behandelen, die overigens heel kort zou duren.

Aangezien een er een derde pro forma strafzitting door de Rechtbank Amsterdam die gepland stond voor 18 april jl, te 16:00 uur werd verschoven naar 11.00 uur (parketnummer 13/660668-12) - zonder dat ik hierop invloed had - belde ik naar de bodebalie om door te geven dat mr. S. Bharatsingh deze zaak voor mij zou waarnemen. Helaas kreeg ik ondanks diverse pogingen geen contact met de bodebalie. Na afloop van het kort geding in Alkmaar heb ik gemeend toch naar uw Hof te komen. De bodebalie deelde mij toen mee dat alle zaken van mr. Bharatsingh waren aangehouden en dat laatstgenoemde is afgebeld. Wel deelde de bodebalie mij mee dat de zaak van mij wel op de lijst stond om te worden behandeld. De bodebalie probeerde uw griffier nog te bereiken maar ook dat lukte niet.

Gelet op het bovenstaande ga ik ervan uit dat u een nieuwe datum zal plannen voor een zitting.

2.2.

In de hiervoor onder 1.3 vermelde brief van 15 mei 2013 van de griffier is onder meer het volgende opgenomen:

In antwoord op uw schrijven van 6 mei 2013 deel ik u mede dat het Hof ter zitting van 18 april 2013 het onderzoek in voornoemde zaken heeft gesloten. Uw kennelijke verzoek tot heropening van het onderzoek wordt afgewezen.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de datum en het tijdstip (13.00 uur) van het onderzoek ter zitting ruim van tevoren met u besproken zijn en dat u bij die bespreking ervan op de hoogte bent gesteld dat op 18 april 2013 om 12.00 uur (d.w.z. voorafgaand aan het onderzoek in het beroep van uw cliënt) het onderzoek in het beroep van een cliënt van mr. Bharatsingh plaats zou hebben, hetgeen ook zo is geschied en waarbij mr. Bharatsingh is verschenen.

Na sluiting van dat om 12.00 uur aangevangen onderzoek is om 13.00 uur het onderzoek in het beroep van uw cliënt aangevangen en daar is de inspecteur verschenen. Eerst rond 13.10 uur kwam de bode binnen met het bericht dat u verhinderd was en dat een nog te verschijnen kantoorgenoot u zou vervangen. Op de vraag van de voorzitter wie de kantoorgenoot was, volgde het antwoord dat dit mr. Bharatsingh was. Het Hof heeft hierin geen reden gezien het onderzoek ter zitting te schorsen. Direct daarna heeft de griffier een medewerker van het kantoor van mr. Bharatsingh daarvan telefonisch op de hoogte gesteld.

In uw brief van 6 mei 2013 voert u aan dat sprake was van een verschuiving van het tijdstip van een pro forma strafzitting bij de rechtbank in Amsterdam op 18 april 2013 van 16.00 uur naar 11.00 uur en dat u daarbij aanwezig moest zijn. Een zodanige verschuiving moet u reeds vóór 11.00 uur bekend zijn geweest. Ook een door u gesteld kort geding bij de rechtbank in Alkmaar moet u vóór 18 april 2013 bekend zijn geweest. Als beroepsmatig handelend gemachtigde had u in bovengenoemde gevallen tijdig voor een eventuele vervanging kunnen zorg dragen. Nu u dat heeft nagelaten prevaleert het algemeen belang van een doelmatige procesgang boven het belang bij een heropening van het onderzoek.

Om die reden zend ik u uw schrijven van 6 mei 2013 retour.

2.3.

Het Hof ziet geen reden van zijn in deze brief opgenomen beslissing terug te komen.

3 Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.

Voor de vaststelling van de feiten verwijst het Hof allereerst naar de IB-Uitspraak en de VB-Uitspraak (hierna gezamenlijk ook: de Uitspraken). Het voegt daar het volgende aan toe.

3.1.1.

In de onder 1.2 vermelde brief van de griffier van 18 maart 2013 is onder meer het volgende opgenomen:

Op 20 oktober 2011 heeft het Hof met kenmerk 11/00253 uitspraak gedaan in het beroep van [X] inzake de aan hem in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB).

In deze uitspraak wordt verwezen naar de uitspraak van het Hof van 10 februari 2011 met kenmerk 04/02749 t/m 04/02751 in de beroepen van deze belanghebbende inzake de aan hem in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) en de daarbij genomen kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen, welke uitspraak in de uitspraak van 20 oktober 2011 wordt aangehaald als de “Uitspraak”.

In de uitspraak van 20 oktober 2011 is onder meer het volgende opgenomen:

1.3.

Bij brief van 22 april 2011 heeft de griffier partijen ervan op de hoogte gesteld dat in het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6324 aanleiding is gevonden het beroep te splitsen in enerzijds een beroep inzake de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en de beschikkingen heffingsrente en anderzijds een beroep inzake de verhogingen en de daarbij genomen kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen ter zake van de navorderingsaanslagen VB. De griffier heeft daarbij meegedeeld dat het laatste beroep wordt aangehouden totdat de in de Uitspraak aan de orde zijnde kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen onherroepelijk vaststaan.

(...)

7.2.

Het Hof houdt iedere beslissing aan inzake de in de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1998 begrepen verhogingen en de boetebeschikkingen genomen ter zake van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000.

Het aangehouden beroep is bij het Hof ingeschreven onder kenmerk 11/00335.

In de omstandigheid dat de op het beroep met kenmerk 04/02749 t/m 04/02751 volgende verwijzingsprocedure op 9 april 2013 ter zitting wordt behandeld bij het gerechtshof Den Haag, ziet het Hof reden u thans in de gelegenheid te stellen het door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, bedoelde bewijs te leveren met betrekking tot de in de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 en 1993 tot en met 1998 begrepen verhogingen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen genomen ter zake van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000.

3.1.3.

In de onder 1.2 vermelde brief van de inspecteur van 26 maart 2013 is onder meer volgende opgenomen:

Ten aanzien van de belanghebbende zijn twee pagina’s ontvangen waarop door hem aangehouden rekeningen vermeld staan.

Bekend is dat hij op 31 januari1994 onder rekeningnummer [rekeningnummer] tenminste twee (sub)rekeningen aanhield in verschillende valuta: een vue-rekening in Nederlandse guldens (saldo f 52,19) en een termijndeposito in Amerikaanse dollars (saldo $ 71.389,46). Het minimaal door de belanghebbende aangehouden saldo op 31 januari1994 bedraagt f 139.194.

Zeker is dat de belanghebbende op 31 januari1994 beschikt over tenminste één termijndeposito. Een termijndeposito wijst er op dat een rekeninghouder voor een langere periode geld tegen een bepaald rendement wil wegzetten.

Over de looptijd van de rekening zijn geen verifieerbare gegevens bekend. (...).

Op 31 januari 1994 is het bekende saldo f 139.194. In dit verband wijs ik er nog een keer op, dat het via het fiche bekende saldo het minimum bedraagt. Van de belanghebbende is bekend, dat de door hem aangehouden vue-rekening in andere valuta luidt dan de bekende achterliggende spaarrekening. Deze combinatie levert in het kader van het boetebewijs een zeer sterke aanwijzing op, dat er nog meer achterliggende spaarrekeningen zijn (en dus ook een hoger saldo dan bekend is via het microfiche).

De belanghebbende heeft in reactie op de vragenbrief in eerste instantie verklaard, dat hij een rekening bij KBL heeft en dat deze in 1993 geopend zou zijn. Vervolgvragen heeft hij echter niet meer willen beantwoorden (...).

De rekening bestond dus in ieder geval al in 1993, maar mogelijk al eerder. Dat de rekening al voor 1 januari 1994 bestond wordt ook bevestigd door het gebroken saldo op de termijnrekening: het gebroken saldo duidt op een rentebijschrijving. Dat betekent dat deze achterliggende rekening al langer dan een maand en dus voor 1 januari1994 bestond. (...).

Gelet op de omvang van het minimaal aanwezige (het bekende) saldo op 31 januari1994 en hetgeen bekend is omtrent de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende kan dit saldo ook niet in 1993 geheel of grotendeels zijn opgebouwd. Er is geen binnenlands vermogen bekend waaruit dit saldo in 1993 of 1994 afkomstig kan zijn. De belanghebbende heeft in de jaren voor 31 januari1994 een bruto-inkomen van ongeveer f 63.000. Daaruit kan niet in 1993 tenminste f 139.000 zijn gespaard. Evenmin kan een dergelijk bedrag vanuit dit inkomen zijn gespaard in de jaren 1990-1992. Zonder nadere verklaring van de belanghebbende betekent dit, dat het vermogen in de periode daarvoor reeds aanwezig was in het buitenland.

Het minimaal aanwezige saldo is te groot om in korte tijd na 31januari1994 consumptief te zijn besteed. Overigens: consumptief besteden is niet logisch voor in het buitenland gehouden gelden. Die zijn in het algemeen bedoeld als appeltje voor de dorst.” Dit wordt ook bevestigd door de aard van de rekening (minimaal één termijndeposito). Een dergelijke spaarvorm wijst er op, dat het gaat om gelden die niet bedoeld zijn om consumptief te worden besteed of kortstondig te worden aangehouden, maar gedurende een langere periode. Ook het gebroken saldo van het termijndeposito wijst er op, dat er sprake is van herbelegging en dus langer aanhouden. (...).

Er zijn ook verder geen gegevens waaruit blijkt dat het bij KBL aangehouden saldo na 31 januari 1994 op enigerlei wijze zou zijn overgebracht naar of besteed in Nederland.

De vermogensbestanddelen zijn dan ook in de periode na 31januari1994 in het buitenland aangehouden.

Zoals hiervoor al naar aanleiding van de verduidelijking in HR 25-11-2011 UN LJN BU5687 opgemerkt, kan in aanvulling op het vorenstaande ook gewezen worden op hetgeen uit de van de meewerkers verkregen gegevens omtrent de periode gedurende welke de rekening is aangehouden kan worden afgeleid.

In het verweerschrift (onderdeel schatting) zijn de percentages opgenomen, waaruit blijkt hoeveel van de meewerkers die in 1994 een rekening hadden ook in de periode 1990-2000 al c.q. nog een rekening had. Ik ben van mening dat, voor de jaren waarin dit percentage boven de 50% ligt, dit gegeven voor beboetingsdoeleinden als aanvullend bewijs kan dienen.

Gelet op hetgeen ik hiervoor heb aangevoerd ben ik van mening, dat ik voor beboetingsdoeleinden bewezen heb dat de belanghebbende gedurende de gehele in geschil zijnde periode de rekening c.q. de gelden in het buitenland heeft aangehouden.

Op het aangehouden saldo is rendement behaald (er is immers ingelegd op een termijndeposito). Voor het bewijs voor beboetingsdoeleinden negeer ik dat dit rendement waarschijnlijk bij het hoofdsaldo is gevoegd en zelf ook weer rentedragend is geworden (het bekende saldo op het termijndeposito wijst op herbelegging van het rendement); dit weegt dan op tegen een eventuele kleine consumptieve opname. Voor beboetingsdoeleinden moet dan over de hele periode, waarvoor het bewijs van het bestaan van de rekening is geleverd, ervan worden uitgegaan dat minimaal het via het fiche bekende saldo in het buitenland is aangehouden.

Ik ben dan ook van mening dat voor de gehele in geschil zijnde periode uitgegaan moet worden van een aanwezig saldo van tenminste f 139.194.

In de jaren tot en met VB 1996 heeft de belanghebbende geen eigen woning of schulden. In deze periode is hij nog ongehuwd (huwelijk in 1997). Dat betekent dat in deze periode voor hem de belastingvrije som voor ongehuwden geldt. Het door hem aangehouden saldo bij KBL is in al deze jaren (VB 1991, VB 1993-VB 1996) hoger dan de voor hem geldende belastingvrije som; er is dan ook daadwerkelijk belasting verschuldigd over (een deel van) het bij KBL aangehouden tegoed. Voor deze jaren is er daarom sprake van niet verantwoord vermogen, waarover daadwerkelijk vermogensbelasting is verschuldigd. Vanaf VB 1997 verandert dit, omdat de belanghebbende dan een eigen woning koopt, waarbij de hypotheekschuld (gewaardeerd op 100%) de waarde van de woning (gewaardeerd op 60%) overstijgt, terwijl de bekende binnenlandse saldi niet groter zijn dan dit verschil. Bovendien huwt de belanghebbende in 1997, waardoor vanaf VB 1998 een hogere belastingvrije som in aanmerking moet worden genomen. Voor deze jaren (VB 1997-2000) kan ik het voor beboetingsdoeleinden vereiste bewijs niet leveren.

4 Geschil

5 Standpunten van partijen en het onderzoek ter zittingen

5 Beoordeling van het geschil

6 Beslissing