Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2773, 09/00263

Gerechtshof Amsterdam, 05-09-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2773, 09/00263

Inhoudsindicatie

Hoger beroep tegen voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen Belanghebbende maakt bezwaar tegen voorlopige aanslag. Fictieve weigering inspecteur uitspraak op bezwaar te doen. Inmiddels is definitieve aanslag opgelegd. Belang bij (hoger) beroep tegen voorlopige aanslag. Recht op werkelijke proceskostenvergoeding en schadevergoeding?

Uitspraak

kenmerk 09/00263

5 september 2013

uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] , wonende te [Z], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/1288 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 17 juni 2006 aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2005 opgelegd.

Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen op 12 juli 2006.

Omdat de inspecteur geen uitspraak op bezwaar had gedaan, heeft belanghebbende op 29 januari 2008 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de fictieve weigering uitspraak op bezwaar te doen.

Bij uitspraak van 14 februari 2009, verzonden op 2 maart 2009, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep tegen het niet-tijdig beslissen gegrond verklaard, doch het beroep tegen de voorlopige aanslag niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een belang.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 april 2009, aangevuld bij brief van 14 juli 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Op 9 juli 2013 en 11 juli 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013. De zaak is daar gelijktijdig met een drietal andere hogerberoepszaken van belanghebbende behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.

2.1.

Belanghebbende heeft in zijn op 24 april 2006 ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 in de rubriek “3a Loon, uitkering Ziektewet en andere inkomsten van uzelf uit tegenwoordige dienstbetrekking” een bedrag van € 7.741 als van [A] te [Z] genoten “Loon” vermeld. In de rubriek “5a Pensioen, AOW, WAO, WW, Anw, bijstand of een andere uitkering van uzelf uit vroegere dienstbetrekking (…)” heeft hij een bedrag van € 3.838 als van UWV te Heerlen genoten “Pensioen en dergelijke” vermeld. Dit betreft een WAO-uitkering die het UWV (ingevolge een daartoe gemaakte afspraak) tot maart 2005 aan de werkgever heeft uitbetaald en vanaf die datum rechtstreeks aan belanghebbende.

2.2.

Op 11 mei 2006 heeft belanghebbende € 330 overgemaakt op de rekening van de Belastingdienst waarbij hij heeft aangegeven die betaling te willen doen op de voorlopige aanslag IB/PVV 2005 (die toen nog niet was opgelegd).

2.3.

De voorlopige aanslag IB/PVV 2005 is opgelegd met dagtekening 17 juni 2006. Daarbij is onder meer een arbeidskorting van € 138 toegekend, welke is berekend over een grondslag van € 7.741 (het als loon aangegeven bedrag).

2.4.

In het op 12 juli 2006 ingediende bezwaarschrift tegen deze voorlopige aanslag heeft belanghebbende verzocht “de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting van € 7.741 te verhogen op € 11.579,--, zodat de arbeidskorting beloopt op € 557,--”.

2.5.

De inspecteur heeft (in ieder geval tot op de dag van de zitting van het Hof) geen uitspraak op dit bezwaarschrift gedaan.

2.6.

Met dagtekening 6 februari 2007 heeft de inspecteur de (definitieve) aanslag voor het onderhavige jaar opgelegd. Daarbij heeft hij een arbeidskorting van € 273 toegepast.

2.7.

In het tegen die aanslag ingediende bezwaarschrift heeft belanghebbende opnieuw verzocht de arbeidskorting op € 557 te stellen. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de WAO-uitkering in zijn geval op één lijn moet worden gesteld met tot de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting te rekenen uitkeringen wegens tijdelijke werkloosheid.

2.8.

In zijn uitspraak op dit bezwaar heeft de inspecteur onder meer geschreven:

“U bent van mening dat er geen sprake is van een gedeeltelijke WAO-uitkering en dat u over betreffende inkomsten recht heeft op arbeidskorting. U verzoekt tevens om kostenvergoeding (…)

Ik ben van mening dat de aanslag juist is (…).

In uw bezwaar geeft u te kennen dat bij de voorlopige aanslag een lager bedrag aan arbeidskorting is verleend dan bij de definitieve aanslag.

Bij het opleggen van een voorlopige aanslag wordt de aangifte niet inhoudelijk beoordeeld. U heeft de rubriek arbeidskorting niet ingevuld, zodat automatisch over uw inkomsten uit tegenwoordige arbeid de arbeidskorting wordt berekend, in casu dus € 138.

Bij het afhandelen van de aangifte heeft de behandelend ambtenaar geconstateerd dat een hogere arbeidskorting door uw werkgever werd gehanteerd, nl. € 273. Aangezien het toepassen van een hogere arbeidskorting in de loonsfeer niet aan u te wijten is, wordt de hogere arbeidskorting verleend nl. € 273.

De door u [gegeven] toelichting (…) is wel begrijpelijk, doch helaas niet relevant in de beoordeling of er in casu wel/geen WAO-uitkering wordt genoten.

(…)

Aangezien het bezwaar tegen de voorlopige aanslag overruled is door een definitieve aanslag en de inhoud van uw bezwaar gelijkluidend is, wordt volstaan met een uitspraak op de definitieve aanslag. Uw rechtsmiddelen zijn gelijk.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

Bij het Hof is primair in geschil of de rechtbank het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van enig belang.

3.1.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zijn belang ligt in het verkrijgen van rechtszekerheid over de status van de onderhavige voorlopige aanslag. Het weigeren van uitspraak op bezwaar houdt een benadeling van zijn rechtspositie in omdat - zo stelt belanghebbende - bij een rechtmatige weigering deze voorlopige aanslag invorderbaar wordt.

Belanghebbende verbindt aan een en ander primair de eis dat de voorlopige aanslag zal worden vernietigd.

3.1.2.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het belang bij het bezwaar is komen te ontvallen doordat de voorlopige aanslag volledig is verrekend bij de definitieve aanslag.

3.2.

Voorts is, evenals bij de rechtbank, in geschil of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding op basis van de werkelijk gemaakte kosten, alsmede een vergoeding van de door hem gestelde schade.

3.3.

In zijn hogerberoepschrift heeft belanghebbende uitdrukkelijk gesteld dat in deze zaak - anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan - geen beroepsgrond tegen het in rekening brengen van heffingsrente is aangevoerd.

4 Beoordeling van het geschil

4.1.1.

Het Hof verwerpt de door belanghebbende opgeworpen bezwaren van formeelrechtelijke aard tegen de gang van zaken in de (hoger)beroepsprocedure op de gronden als vermeld onder 4.1.1 tot en met 4.1.10 in de heden gewezen uitspraak met kenmerknummer 09/00242, met dien verstande dat voor “ontvanger” telkens gelezen moet worden “inspecteur”.

4.1.2.

Het Hof gaat ervan uit dat de grief van belanghebbende dat de onderhavige zaak niet had mogen worden "gevoegd" met die betreffende de definitieve aanslag, is ondervangen door het splitsen in twee dossiers (kenmerknummers 09/00263 respectievelijk 12/00012) en het doen van afzonderlijke uitspraken in de beide zaken waarbij in de onderhavige zaak de eis tot vernietiging van de voorlopige aanslag uitdrukkelijk aan de orde komt. Voor zover in die grief ligt besloten dat er tussen beide zaken geen relevante inhoudelijke samenhang bestaat, volgt het Hof belanghebbende evenwel niet, zoals zal blijken uit hetgeen hierna onder 4.4 tot en met 4.6.7 wordt overwogen.

4.2.

Voor zover belanghebbende zich erop heeft beroepen dat jegens hem is opgetreden namens een jegens hem niet bevoegd verklaarde inspecteur, stuit dat betoog - welke consequenties belanghebbende daaraan overigens zou willen doen verbinden - erop af dat, naar de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 14 juni 2013, nr. 12/02697, ECLI:NL:HR:2013:BZ4198, de inspecteur en de ontvanger op grond van artikel 3, eerste lid, van de AWR landelijk bevoegd zijn.

4.3.1.

De rechtbank heeft omtrent de beroepsgrond dat de inspecteur niet tijdig een besluit op het bezwaar heeft genomen het volgende overwogen (waarbij belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

“Het niet tijdig nemen van een besluit

4.2.

Nu verweerder geen uitspraak heeft gedaan op het door hem op 12 juli 2006 ontvangen bezwaarschrift van eiser, heeft verweerder — gelet op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, AWR— niet tijdig uitspraak gedaan. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is derhalve gegrond. In beginsel bestaat daarom aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten in verband met de behandeling van het beroep en te gelasten het griffierecht aan eiser te vergoeden, maar voor het antwoord op de vraag of daarvoor in het onderhavige geval plaats is verwijst de rechtbank naar de onderdelen 4.5, 4.6 en 4.7 hierna.

4.3.

Verweerder heeft in het geheel geen uitspraak op het bezwaar van eiser tegen de voorlopige aanslag 2005 gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder, nu het bezwaar was gericht tegen een voor bezwaar vatbarebeschikking de voorlopige aanslag 2005 — ingevolge artikel 6;20, eerste lid, Awb in verbinding met artikel 25, derde lid, AWR (tekst 2006) ook na het verstrijken van de terrnijn gehouden uitspraak op bezwaar te doen. Dit brengt mee dat thans de vraag voorligt of de zaak moet worden teruggewezen naar verweerder om alsnog uitspraak op bezwaar te doen, dan wel dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb haar beslissing voor die uitspraak in de plaats stelt, hetgeen slechts mogelijk is indien blijkt dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Bij de beantwoording van die vraag moet in de overwegingen worden betrokken enerzijds dat het bestuursorgaan de wet naleeft en recht doet aan het rechtszekerheidsbeginsel door op het bezwaar van een belastingplichtige uitspraak te doen, en anderzijds dat de belastingplichtige niet is gebaat bij een terugwijzing naar verweerder om alsnog uitspraak op het bezwaarschrift te doen als er rechtens maar één beslissing mogelijk is.

Eiser legt aan zijn standpunt dat hij door het niet doen van uitspraak op bezwaar is benadeeld, naar de rechtbank begrijpt, ten grondslag dat de invordering van de voorlopige aanslag 2005 is voortgezet (hetgeen naar eiser stelt niet zou zijn geschied in het geval wel uitspraak op bezwaar zou zijn gedaan), waardoor hij kosten heeft moeten maken welke hij door verweerder vergoed wil zien. Verweerder heeft aangegeven dat hij geen uitspraak op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag 2005 heeft gedaan omdat inmiddels een definitieve aanslag 2005 was opgelegd en het bezwaar tegen beide aanslagen gelijkluidend is. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een terugwijzing naar verweerder. Immers, nu bij het vaststellen van de definitieve aanslag 2005 de voorlopige aanslag 2005 geheel is verrekend, is het bezwaar van eiser tegen laatstgenoemde aanslag bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk. Anders dan eiser meent speelt het belang van vergoeding van kosten in verband met de invordering van de voorlopige aanslag geen rol bij de afweging om de onderhavige zaak al dan niet terug te wijzen naar verweerder omdat daaromtrent in het onderhavige geding, dat handelt over de belastingaanslag, niet over de invordering daarvan, geen beslissing kan worden genomen.

4.4.

Zoals in 4.3. is overwogen dient het bezwaar tegen de voorlopige aanslag 2005 bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard te worden. Nu verweerder heeft nagelaten dit te doen, zal de rechtbank dit alsnog doen.”

4.3.2.

Op deze gronden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bezwaar wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard.

4.4.

Belanghebbende stelt zich in hoger beroep terecht op het standpunt dat de rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2010, nr. 08/03784, BNB 2010/210, waarin de Hoge Raad heeft overwogen:

"Uit de voorlopige aanslag vloeit voor belanghebbende een betalingsverplichting voort, die door de Ontvanger zo nodig met wettelijke dwangmiddelen kan worden afgedwongen. Dat wordt niet anders indien naderhand een definitieve aanslag wordt opgelegd waarmee de voorlopige aanslag verrekend wordt, ook niet indien die definitieve aanslag onherroepelijk komt vast te staan. Aldus bestaat er voor de betrokkene een belang bij een oordeel van de rechter over de vraag of de voorlopige aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd".

4.5.

Het Hof ziet zich, nu het bezwaar ontvankelijk is doch de inspecteur geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan met de vraag geconfronteerd of de zaak naar de inspecteur moet worden terugverwezen om (belanghebbende alsnog te horen en) alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Het Hof acht dit uit een oogpunt van effectieve geschilbeslechting niet opportuun en meent dat er geen redelijk belang van belanghebbende mee is gediend om de zaak in dit stadium nog terug te verwijzen. Het Hof merkt hetgeen is overwogen onder 4.4 in de uitspraak met kenmerknummer 09/00242 aan als hier te zijn ingelast (met dien verstande dat voor “ontvanger” telkens “inspecteur” moet worden gelezen) en overweegt voorts dat rechterlijke afdoening temeer de voorkeur verdient gelet op de samenhang van deze procedure met die betreffende de definitieve aanslag met kenmerknummer 09/00263. waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet.

4.6.1.

Het Hof stelt voorop dat, voor zover de bezwaren van belanghebbende zich keren tegen daden van invordering die uit hoofde van de voorlopige aanslag zijn verricht, zij tevergeefs worden voorgesteld omdat die invorderingshandelingen in de onderhavige procedure als zodanig niet ten toetse kunnen komen. In de onderhavige procedure is wél de vraag aan de orde of de voorlopige aanslag een rechtsgeldige titel vormt voor die daden van invordering.

4.6.2.

Vaststaat dat in de aangifte de WAO-uitkering is opgenomen onder de rubriek voor beloningen uit vroegere dienstbetrekking, en dat in de aangifte de arbeidskorting niet is berekend. Pas door het bezwaarschrift heeft de inspecteur kennis kunnen nemen van het standpunt van belanghebbende dat de WAO-uitkering, in weerwil van het bepaalde in artikel 1.7a van de Wet IB 2001, tot de grondslag voor de berekening van de arbeidskorting gerekend zou moeten worden.

4.6.3.

De voorlopige aanslag is opgelegd op basis van (een naar 's Hofs oordeel alleszins redelijke interpretatie van) de gegevens van de aangifte en de toepasselijke wettelijke bepalingen. Feiten of omstandigheden op grond waarvan de inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag had moeten afwijken van de in de aangifte verstrekte gegevens, zijn niet gesteld of gebleken. In zoverre kan van de voorlopige aanslag niet worden gezegd dat die onzorgvuldig of anderszins onrechtmatig is opgelegd.

4.6.4.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur de voorlopige aanslag had moeten verminderen omdat hij had na kennisneming van het standpunt van belanghebbende had moeten onderkennen dat (ook) de WAO-uitkering tot de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting behoorde.

4.6.5.

Het Hof is van oordeel dat belanghebbende geen belang (meer) heeft bij (beoordeling van) zijn bezwaar voor zover dit betrekking heeft op de vaststelling van de materiële belastingschuld omdat de onderhavige voorlopige aanslag volledig is verrekend bij de definitieve aanslag en belanghebbende rechtsmiddelen heeft aangewend tegen die definitieve aanslag, waarbij de materiële belastingschuld volledig ten toetse is kunnen komen.

Aan dit oordeel doet niet af dat de inspecteur bij de definitieve aanslag alsnog de arbeidskorting heeft toegepast over een gedeelte van de WAO-uitkering dat door de werkgever in de loonbelastingsfeer als loonsuppletie (en daarmee als onderdeel van de grondslag voor de arbeidskorting) was aangemerkt.

4.6.6.

Voor zover belanghebbende thans nog wél een belang heeft bij zijn bezwaar is dit gelegen in de toetsing van de rechtmatigheid van de voorlopige aanslag bij het opleggen daarvan en het handhaven daarvan tot aan de definitieve aanslag. In dit verband heeft belanghebbende evenwel naar 's Hofs oordeel tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot het oordeel leiden dat de inspecteur onzorgvuldig of anderszins onrechtmatig heeft gehandeld. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de inspecteur gelet op het bepaalde in artikel 13 AWR bij het vaststellen van een voorlopige aanslag een ruimere beoordelingsmarge heeft dan bij het vaststellen van de definitieve aanslag (hij kan volstaan met het maken van een redelijke schatting op basis van de hem ter beschikking staande gegevens), dat hij die marge gelet op hetgeen in 4.6.2 en 4.6.3 is overwogen niet heeft overschreden, en dat de termijn van een jaar die de inspecteur had om uitspraak op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag te doen nog niet was verstreken op het moment dat het bezwaarschrift tegen de inmiddels opgelegde definitieve aanslag door hem werd ontvangen.

4.6.7.

Het Hof verklaart het bezwaar, voor zover het nog belang heeft, ongegrond.

4.7.1.

Het Hof stelt in rechte vast dat de inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld door niet - uiterlijk bij de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag - uitspraak te doen op het bezwaar.

4.7.2.

De primaire eis van belanghebbende, strekkende tot vernietiging van de voorlopige aanslag, stuit erop af dat het bezwaar ongegrond is.

4.7.3.

Reeds omdat de voorlopige aanslag niet onrechtmatig is, kan het Hof geen gevolg geven aan het verzoek van belanghebbende om "aan de inspecteur opdracht te geven [de] vernietiging [van de voorlopige aanslag] op een zodanige wijze in het administratieve systeem van de belastingdienst te verwerken, dat voortaan elke nadere, daarop gebaseerde maatregel van invordering achterwege blijft en de gevolgen van de altijd nog bestaande onjuiste verrekening ongedaan worden gemaakt".

4.8.

Met betrekking tot de eisen van belanghebbende inzake een volledige vergoeding van proceskosten en overige schade, heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“Proceskosten

4.5.

Met betrekking tot de hoogte van de toe te kennen proceskosten (zie onderdeel 4.2) overweegt de rechtbank als volgt. Eiser verzoekt om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten, zoals gespecificeerd in bijlage 12 bij het beroepschrift en in de bijlage bij de pleitnota. Voor zover dit verzoek is gebaseerd op artikel 8:73 van de Awb kan de rechtbank eiser daarin niet volgen reeds omdat de door eiser opgevoerde posten uitsluitend kosten betreffen waarvoor in artikel 8:75 van de Awb een regeling is getroffen. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om een van artikel 8:75 Awb afwijkende

proceskostenveroordeling uit te spreken.

In artikel 2 van het op artikel 8:75, eerste lid, van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) zijn de voor vergoeding in aanmerking komende kosten limitatief opgesomd. Voor zover eiser meent dat het Bpb in strijd komt met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb omdat in het Bpb slechts bepaalde kosten voor vergoeding worden aangemerkt, faalt het beroep. De besluitgever is met de in het Bbp getroffen regeling niet buiten de hem bij artikel 8:75, eerste lid, laatste volzin, van de Awb gegeven delegatiebevoegdheid getreden. Anders dan eiser voorts meent is de limitering van de vergoeding voor proceskosten in het Bpb niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (HR 24 oktober 2003, BNB -2004/257).

4.6.

Voor vergoeding op de voet van het Bpb komen in aanmerking de reis- en verletkosten

voor het bijwonen van de zitting. De overige door eiser in de specificaties opgevoerde

verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking nu zij niet zijn aan te merken als

verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Bpb (HR 21 maart 2001,

BNB 2001/235). Evenmin komen de door eiser opgevoerde kosten van — kort gezegd — het

voeren van de bezwaar- en de beroepsprocedure, op grond van artikel 1, onderdeel a, van het

Bpb voor vergoeding in aanmerking omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig

verleende rechtsbijstand.

De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de voor vergoeding in aanmerking komende

reis- en verletkosten voor het bijwonen van de zitting door verweerder te laten vergoeden

omdat deze reeds in de met de onderhavige zaken gelijktijdig behandelde zaak met nummer

AWB 07/7877, waarin op 29januari 2009 uitspraak is gedaan, aan eiser zijn vergoed.”

4.9.1.

Op de gronden als vermeld onder 4.7.1 tot en met 4.7.3 in de uitspraak met kenmerknummer 09/00242 verwerpt het Hof het hiertegen gerichte betoog van belanghebbende voor zover dit ertoe strekt dat hem een hogere proceskostenvergoeding dan op de voet van artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:75 Awb kan worden toegekend.

4.9.2.

Van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is overigens in casu naar ’s Hofs oordeel geen sprake. Voor zover dit al van belang is, merkt het Hof daarbij op dat in casu geen grondslag bestaat voor het oordeel dat een (materiële) gemeenschapsrechtelijke norm is geschonden (zie hierna onder 4.10.7).

4.10. 1.

Voor toekenning van een schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb bestaat geen grond. Het Hof overweegt daartoe nader als volgt.

4.10.2.

Kosten waarvoor de (beperkte) vergoedingsregeling op de voet van artikel 7:15 Awb en artikel 8:75 Awb is bedoeld, en die op die voet niet voor vergoeding in aanmerking komen, komen niet alsnog in aanmerking voor vergoeding op de voet van art. 8:73 Awb. Het Hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en voegt daaraan toe dat belanghebbende niet heeft kunnen wijzen op, en het Hof ook overigens niet is gebleken van, ontwikkelingen in het (internationale) recht die tot een ander oordeelnopen.

4.10.3.

Op grond van artikel 8:73 Awb kan, ingeval van een gegrond beroep, vergoeding worden toegekend van kosten, andere dan proceskosten. Aan de voorwaarde dat het beroep gegrond is, is voldaan.

4.10.4.

Het Hof volgt belanghebbende voor zover hij stelt dat hij - naar het Hof ambtshalve aanvult: reeds op grond van zijn hoedanigheid van onderdaan van één der lidstaten van de Europese Unie - recht heeft op een 'effective remedy' tegen een schending van een gemeenschapsrechtelijke norm en dat hij bij vaststelling van een gekwalificeerde schending van een zodanige norm, recht heeft op vergoeding van aan het desbetreffende normschendende overheidsorgaan toe te rekenen schade. Een en ander binnen de modaliteiten van het nationale recht, dat evenwel de effectieve werking van het gemeenschapsrecht niet mag beknotten.

4.10.5.

Als materiële rechtsnormen die belanghebbende geschonden acht, heeft hij in dit verband genoemd het recht op non-discriminatie van gehandicapte arbeiders zoals verankerd in artikel 13 EG (Hof: vergelijk thans artikel 19 EU-Verdrag) en EG-Richtlijn nr. 2000/78, het eigendomsrecht van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, alsmede het recht op een ongestoord privéleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.

4.10.6.

Op grond van de gedingstukken en datgene wat partijen over en weer hebben gesteld, stelt het Hof de voor de toetsing van de gestelde normschending relevante feitelijke grondslag als volgt vast: de inspecteur heeft onrechtmatig geweigerd uitspraak te doen op bezwaar. Tegen die onrechtmatige weigering heeft belanghebbende een beroepsprocedure ingesteld. Gelet op de (wederzijds bekende) standpunten valt aan te nemen dat belanghebbende die procedure ook zou hebben ingesteld indien de inspecteur, zoals hij had behoren te doen, wel uitspraak op bezwaar zou hebben gedaan.

4.10.7.

Het Hof is van oordeel dat deze feitelijke grondslag verre van toereikend is voor de constatering van een schending (laat staan een gekwalificeerde) door de inspecteur van de door belanghebbende ingeroepen materieelrechtelijke normen, en - ten overvloede - dat het vereiste oorzakelijke verband tussen het door belanghebbende gestelde doen en laten van (functionarissen van) de Belastingdienst en de door belanghebbende gestelde schade - afgezien van de proceskosten in bezwaar en beroep, waarvoor artikel 8:73 Awb geen remedie biedt - niet is komen vast te staan. Het Hof verwijst voorts naar hetgeen onder 4.8.9 en 4.8.10 is overwogen in zijn uitspraak met kenmerknummer 09/00242 en dat hier van overeenkomstige toepassing is.

4.11.

Al hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden. Het Hof passeert daarbij tevens het door belanghebbende in algemene zin gedane bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd. Het Hof merkt nog op dat belanghebbende geen verzoek heeft gedaan tot vergoeding van immateriële schade op grond van overschrijding van de redelijke termijn.

Slotsom

Het hoger beroep is gegrond. Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat het beroep (tegen het niet-doen van uitspraak op bezwaar) gegrond is, maar anders dan de rechtbank – die het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard – is het Hof van oordeel dat het bezwaar ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient dus te worden vernietigd.

5 Kosten

6 Beslissing