Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3566, 12/00759, 12/00760 en 12/00761
Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3566, 12/00759, 12/00760 en 12/00761
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2013
- Datum publicatie
- 8 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:3566
- Zaaknummer
- 12/00759, 12/00760 en 12/00761
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat degene die de aangifte BPM heeft gedaan het recht heeft om daartegen bezwaar te maken. De naheffingsaanslagen zijn niet prematuur en niet in strijd met het wettelijke systeem opgelegd. Anders dan de rechbank komt het Hof tot het oordeel dat er geen aanspraak is op een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase; het Hof kent een verlaagde forfaitaire vergoeding toe. Het incidentoe hoger beroep van de inspecteur gericht tegen de toekenning van een immateriële schadevergoeding faalt. Voor de behandeling van het verzoek om een materiële schadevergoeding wordt belanghebbende verwezen naar de civiele rechter.
Uitspraak
Kenmerken 12/00759, 12/00760 en 12/00761
17 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A] te [P], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven, Netcar Automotive v.o.f. te Bladel
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/kantoor Doetinchem,
de inspecteur.
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 11/2802, 11/2892 en 11/3113 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Hoger beroep 12/759
Belanghebbende heeft op 8 september 2010 aangifte belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan voor een Renault, type Megane. Op 14 september 2010 heeft belanghebbende een nieuwe aangifte BPM ingediend, waarop hij op 20 september 2010 een bedrag van € 828 aan BPM heeft voldaan.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur, bij uitspraak gedagtekend 19 april 2011, ongegrond verklaard.
Hoger beroep 12/760
Belanghebbende heeft op 30 juni 2010 aangifte BPM gedaan voor een bedrag van
€ 1.050, betreffende een Maserati, type Coupé 4.2i V8. Op 13 juli 2010 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor deze auto een naheffingsaanslag BPM, groot € 10.403, opgelegd. Op 26 juli 2010 heeft belanghebbende beide bedragen voldaan.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 mei 2011, het bedrag aan BPM voor de Maserati berekend op € 4.527, de naheffingsaanslag verminderd tot € 3.477 en een proceskostenvergoeding van € 218 toegekend.
Hoger beroep 12/761
Op 18 februari 2010 heeft belanghebbende een aangifte BPM gedaan voor een Mitsubishi, type Pajero, voor een bedrag van € 3.969. De inspecteur heeft op 4 maart 2010 een naheffingsaanslag BPM opgelegd voor een bedrag van € 3.695. Op 11 maart 2010 heeft belanghebbende beide bedragen voldaan.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 4 mei 2011, het bedrag aan BPM voor de Mitsubishi berekend op € 4.832, de naheffingsaanslag verminderd tot € 863 en een proceskostenvergoeding van € 218 toegekend.
Alle hoger beroepen
Bij uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 19 april 2011 vernietigd, het bedrag aan BPM voor de Renault bepaald op € 250, de uitspraken op bezwaar van 4 mei 2011 vernietigd voor zover deze zien op de naheffingsaanslag, de naheffingsaanslagen vernietigd, belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend van € 500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ter hoogte van € 3.814, en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het griffierecht van
€ 456 vergoedt.
De tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroepen van belanghebbende zijn bij het Hof ingekomen op 27 september 2012, aangevuld bij faxberichten van 15, 22 en 24 oktober 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij in zaak 12/760 incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft naar aanleiding van het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
Op 3 juni 2013 heeft het Hof een pleitnota van de gemachtigde ontvangen. Op 13 juni 2013 heeft de inspecteur een pleitnota ingezonden. Afschriften van voormelde stukken zijn aan de wederpartij gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
2.1.1. De rechtbank heeft in onderdeel 2. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiser heeft aangifte BPM gedaan voor de Renault, de Maserati en de Mitsubishi voor respectievelijk € 0, € 928 (Hof: dit moet zijn € 1.050) en € 3.969. Verweerder heeft de BPM voor de drie auto’s vastgesteld op respectievelijk € 828, € 11.453 en € 7.664. Voor de Renault heeft eiser na ontvangst van een brief alsnog het door verweerder berekende bedrag op aangifte voldaan. Voor de Maserati en de Mitsubishi heeft verweerder het verschil nageheven. Eiser heeft de laatstgenoemde bedragen betaald. Na de betaling heeft verweerder aan eiser een fiscaal akkoord gegeven.”
2.1.2. Het Hof vult de feiten als volgt aan.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor een groot aantal belanghebbenden in totaal 3.500 tot 4.000 beroepschriften ingediend bij de diverse rechtbanken, waaronder de rechtbank Haarlem. Deze beroepen zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures betreffen een beperkt aantal geschilpunten, dat in wisselende samenstelling voorkomt. In alle gevallen en in elk stadium van de procedure is verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. De werkelijke proceskosten worden door de gemachtigde niet per zaak bijgehouden, maar worden door hem gesteld op de bedragen die hij vooraf met zijn cliënten heeft afgesproken op basis van no cure no pay.
3 Geschil in hoger beroep
Bij het Hof is in geschil de vraag of belanghebbende gerechtigd was om bezwaar te maken tegen het bedrag dat op de aangiften is voldaan, respectievelijk tegen de naheffingsaanslagen. De inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat deze bevoegdheid ontbreekt, hetgeen belanghebbende bestrijdt.
Zo het gelijk ten aanzien van 3.1 aan belanghebbende is, stelt de inspecteur in incidenteel hoger beroep dat het oordeel van de rechtbank dat de naheffingsaanslagen in strijd met het wettelijke systeem (prematuur) zijn opgelegd, onjuist is.
Zo het gelijk ten aanzien van 3.1 en 3.2 aan belanghebbende is, is tussen partijen in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van proceskosten dan de reeds door de rechtbank toegekende vergoeding van € 3.814, zoals belanghebbende stelt, dan wel dat belanghebbende slechts voor een (verlaagde) forfaitaire vergoeding in aanmerking komt, zoals de inspecteur bepleit.
Belanghebbende verzoekt het Hof om hem een schadevergoeding toe te kennen op de voet van artikel 8:73 Awb.
De inspecteur heeft in zijn incidenteel hoger beroep ook aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte een immateriële schadevergoeding aan belanghebbende heeft toegekend.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.