Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3582, 11.00333
Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3582, 11.00333
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2013
- Datum publicatie
- 19 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:3582
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2654
- Zaaknummer
- 11.00333
Inhoudsindicatie
KB-Lux
Beoordeeld naar de door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:63 gegeven criteria heeft de inspecteur het bewijs van het beboetbare feit geleverd voor het jaar 1994 en de daarop volgende jaren, doch niet voor het jaar 1993 en de daaraan voorafgaande jaren.
Uitspraak
Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van[X] te [Z], belanghebbende,
tegen
uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Hilversum, de inspecteur.
1 Loop van het geding
Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de uitspraak van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer van 20 oktober 2011, kenmerk 11/00248, gedaan op de beroepen inzake de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1992 tot en met 2000. In die uitspraak (hierna: de VB-Uitspraak) heeft het Hof iedere beslissing over de in die navorderingsaanslagen begrepen verhogingen dan wel de ter zake van die navorderingsaanslagen en van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 2001 genomen boetebeschikkingen aangehouden. De Hoge Raad heeft op 14 september 2012 het beroep in cassatie tegen de VB-uitspraak ongegrond verklaard.
Het aangehouden beroep is bij het Hof ingeschreven onder kenmerk 11/00333.
Bij brief van 18 maart 2013 heeft de griffier de inspecteur in de gelegenheid gesteld nadere informatie te verstrekken. Een afschrift van deze brief is bij brief van 18 maart 2013 aan de gemachtigde gezonden. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 25 maart 2013. Een afschrift van deze brief is bij brief van 29 maart 2013 aan de gemachtigde gezonden, waarbij de gemachtigde erop is gewezen dat hij ter zitting in de gelegenheid wordt gesteld zich hierover uit te laten.
Van het verhandelde ter zitting van 18 april 2013 is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het beroep verwezen naar een enkelvoudige belastingkamer.
De Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft inzake de in samenhang met voornoemde navorderingsaanslagen VB opgelegde navorderingsaanslagen in de IB/PV en de daarin begrepen verhogingen dan wel de daarbij genomen boetebeschikkingen op 27 januari 2011 uitspraak gedaan onder kenmerknummer 04/02856 en 05/00645 (verder de IB-Uitspraak).
2 Tussen partijen vaststaande feiten
Voor de vaststelling van de feiten verwijst het Hof allereerst naar de IB-Uitspraak en de VB-Uitspraak (hierna gezamenlijk ook: de Uitspraken). Het voegt daar het volgende aan toe.
In de onder 1.2 vermelde brief van de griffier van 18 maart 2013 is onder meer het volgende opgenomen:
Op 20 oktober 2011 heeft het Hof met kenmerk 11/00248 uitspraak gedaan in het beroep van P. Scharwachter inzake de aan hem in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1992 t/m 2000 en de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 2001.
In deze uitspraak wordt verwezen naar de uitspraak van het Hof van 27 januari 2011 met kenmerknummer 04/02856 en 05/00645 in de beroepen van deze belanghebbende inzake de aan hem in het kader van het Rekeningenproject opgelegde navorderingsaanslagen IB/PV en de daarbij genomen kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen, welke uitspraak wordt aangehaald als de “Uitspraak”.
In de uitspraak van 20 oktober 2011 is onder meer het volgende opgenomen:
Bij brief van 22 april 2011 heeft de griffier partijen ervan op de hoogte gesteld dat in het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, LJN BN6324 aanleiding is gevonden het beroep te splitsen in enerzijds een beroep inzake de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting en de beschikkingen heffingsrente en anderzijds een beroep inzake de verhogingen, de daarbij genomen kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen ter zake van de navorderingsaanslagen VB. De griffier heeft daarbij meegedeeld dat het laatste beroep wordt aangehouden totdat de in de Uitspraak aan de orde zijnde navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten en boetebeschikkingen onherroepelijk vaststaan.
(...)
Het Hof houdt iedere beslissing aan inzake de in de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 1998 begrepen verhogingen, de boetebeschikkingen genomen ter zake van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 en boetebeschikking genomen ter zake van de aanslag IB/PV voor het jaar 2001.
Het aldus aangehouden beroep is bij het Hof ingeschreven onder kenmerk 11/00333.
In de omstandigheid dat de op het beroep met kenmerk 04/02856 en 05/00645 volgende verwijzingsprocedure op 1 maart 2013 ter zitting is behandeld bij het gerechtshof Den Haag, ziet het Hof reden u thans in de gelegenheid te stellen het door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 april 2011, LJN BN6324, bedoelde bewijs te leveren met betrekking tot de in de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en met 1998 begrepen verhogingen, de boetebeschikkingen genomen ter zake van de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1999 en 2000 en de boetebeschikking genomen ter zake van de aanslag IB/PV voor het jaar 2001.
In de onder 1.2 vermelde brief van de inspecteur van 25 maart 2013 is onder meer volgende opgenomen:
Ten aanzien van de belanghebbende zijn twee pagina’s (...) ontvangen waarop door hem aangehouden rekeningen vermeld staan.
Bekend is dat hij op 31 januari 1994 onder rekeningnummer[123456] tenminste twee rekeningen aanhield: een vue-rekening met een saldo van f 96,27 en een termijndeposito met een saldo van f 155.003,18. Het minimaal bij KBL aangehouden saldo op 31 januari 1994 bedraagt dus f 155.099,50. (...).
Zeker is dat de belanghebbende op 31 januari 1994 beschikt over tenminste één termijndeposito. Een termijndeposito wijst er op dat een rekeninghouder voor een langere periode geld tegen een bepaald rendement wil wegzetten.
(...)
Bewijs boete zonder gebruikmaking alsnog verstrekte gegevens
Indien voor beboetingsdoeleinden geen rekening gehouden zou mogen worden met de na de uitspraak van 27 januari 2011 verstrekte informatie en gegevens betekent dit, dat over de looptijd van de rekening geen gegevens bekend zijn.
(...)
Het bekende microfichesaldo heeft een dermate omvang dat van de belanghebbende een verklaring verwacht mag worden dan wel vereist is, zowel ten aanzien van het ontstaan van het vermogen als van het aanhouden of verbruiken van het vermogen. Nu deze verklaring ontbreekt kan aan het gegeven omtrent het bestaan van de rekeningen op 31 januari 1994 het volgende bewijs over de periode waarin het buitenlands vermogen werd aangehouden worden ontleend.
Gelet op de omvang van het minimaal aanwezige saldo op 31 januari 1994 (ruim f 155.000) en hetgeen bekend is omtrent de inkomens- en vermogenspositie van de belanghebbende kan dit saldo niet na 1 januari 1994 en voor 31 januari 1994 zijn ontstaan. Ik wijs er op dat het saldo op de termijnrekening een gebroken saldo is; dit duidt er op, dat op deze rekening rente is bijgeschreven. En dit duidt er weer op, dat de rekening al langer dan een maand is aangehouden.
De inkomensgegevens van de belanghebbende vanaf 1991 zijn overgelegd (...). Daaruit blijkt dat het bruto-inkomen van de belanghebbende in de, in het onderhavige geschil betrokken, jaren voor 31 januari 1994 rond f 55.000,-- lag. Zijn echtgenote had ook inkomen, dat gelet op de gegevens van volgende jaren, rond f 27.500,-- bruto lag. Uit een dergelijk inkomen is het onmogelijk om in 1993 f 155.000 te sparen. Het is ook onmogelijk om dit bedrag geheel in de periode 1991-1993 te sparen (belanghebbende zou dan meer dan f 51.500 per jaar moeten sparen, hetgeen ongeveer evenveel zou zijn als het volledige netto besteedbaar inkomen). Andere vermogensbestanddelen dan de woning (zie hierboven), waaruit de rekening zou kunnen zijn opgebouwd, zijn mij over deze periode niet bekend. Dat betekent dat de rekening en het geld al voor het eerste jaar van de thans in geschil zijnde periode in het buitenland werden aangehouden.
De bekende gegevens wijzen uit dat de belanghebbende gekozen heeft voor een vorm van sparen of beleggen waarbij het geld gedurende een langere termijn wordt vastgezet. Het bedrag is te groot om in een kort tijdsbestek consumptief te zijn besteed. Gelet op de omvang van het op 31 januari 1994 minimaal aanwezige bekende saldo, de gekozen beleggingsvorm en de aangifte inkomstenbelasting 1995 is het geld noch in de loop van 1994 noch in de loop van 1995 in het binnenlands vermogen terechtgekomen. Uit de aangiftegegevens over 1995 tot en met 2001 kan over de volgende jaren dezelfde conclusie worden getrokken. In geen van de aangiften noch afzonderlijk noch in combinatie komt een stijging van banksaldi voor waaruit zou kunnen worden afgeleid dat een bedrag van minimaal f 155.000, afkomstig van de KBLux-rekening, in het verantwoorde binnenlandse vermogen zijn terechtgekomen.
Bovendien is consumptief besteden niet logisch voor in het buitenland gehouden gelden. Die zijn in het algemeen bedoeld als “appeltje voor de dorst.” Dit wordt ook bevestigd door de aard en de omvang en samenstelling van het rekeningenpakket (ten minste één termijndeposito). Dat wijst er op, dat het gaat om gelden die niet bedoeld zijn om consumptief te worden besteed of kortstondig te worden aangehouden, maar gedurende een langere periode.
(...)
Voor beboetingsdoeleinden moet dan over de hele periode, waarvoor het bewijs van het bestaan van de rekening is geleverd, ervan worden uitgegaan dat minimaal het via het fiche bekende saldo (f 155.099,50) in het buitenland is aangehouden. Hierover is in alle jaren ook daadwerkelijk belasting verschuldigd. Ik verwijs daarvoor naar hetgeen ik hierboven heb opgemerkt over de omvang van dit saldo in relatie tot het bekende overig vermogen en de belastingvrije som resp. de rendementsgrondslag.
Ik ben van mening dat ik met het voorgaande voor de vermogensbelasting voor de volledige in geschil zijnde periode en voor de inkomstenbelasting 2001 het voor beboetingsdoeleinden vereiste bewijs heb geleverd.
3 Geschil
Voor de geschilomschrijving verwijst het Hof naar onderdeel 2.3 van de IB-Uitspraak.