Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3732, 12/00432

Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3732, 12/00432

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 oktober 2013
Datum publicatie
1 november 2013
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:3732
Zaaknummer
12/00432
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 01-04-2023 tot 01-01-2024] art. 234

Inhoudsindicatie

Parkeerbelasting. Ten onrechte is bij de naheffingsaanslag een te hoog bedrag aan kosten in rekening gebracht.

Uitspraak

Kenmerk 12/00432

17 oktober 2013

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/686 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,

de heffingsambtenaar.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is ter zake van het parkeren op 8 januari 2011 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam (Stadsdeel Oud-West) ten bedrage van € 55,90 (€ 4 parkeerbelasting, € 51,90 kosten naheffingsaanslag) opgelegd.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 22 februari 2011, de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 24 mei 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 juni 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Nu beide partijen - conform hun kort voor de zitting bij het Hof ingekomen bericht - niet bij de zitting aanwezig waren, is van het verhandelde ter zitting geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

2.1.

Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen:

2.2.

Belanghebbende heeft op 8 januari 2011 een voertuig, een [auto] met kenteken [kenteken] (verder de [auto]) geparkeerd aan de [adres] ter hoogte van huisnummer[nummer].

Voor het ter plekke tot 15.13 uur parkeren heeft belanghebbende de parkeerbelasting voldaan.

2.3.

Omstreeks 15.26 uur constateerde de heffingsambtenaar dat de [auto] op evenvermelde plaats geparkeerd stond zonder dat de daarvoor verschuldigde parkeerbelasting was voldaan.

2.4.

Tijdens het opleggen van de naheffingsaanslag stond belanghebbende bij de [auto] en bood hij de heffingsambtenaar aan “om het verschil tussen het […] betaalde parkeergeld en het daadwerkelijk verschuldigde parkeergeld alsnog ter plekke te voldoen”. De naheffingsaanslag ten bedrage van € 55,90 (€ 4 parkeerbelasting, € 51,90 kosten naheffingsaanslag) - die niet belanghebbendes naam, maar wel het kenteken van de [auto] vermeldde - is vervolgens op de auto aangebracht.

2.5.

Blijkens het proces verbaal van de zitting van de rechtbank (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser) heeft de heffingsambtenaar onder meer verklaard:

“Zo bekeken is de motivering in de uitspraak op bezwaar toch wel tekortgeschoten. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en het griffierecht zal aan eiser worden terugbetaald”

en

“dat hij eisers reiskosten wil vergoeden.”

3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij onder meer het volgende overwogen (waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de heffingsambtenaar als verweerder):

Geschil en beoordeling

2. Partijen verschillen van mening over de vraag of, en zo ja, hoeveel parkeerbelasting is verschuldigd. Voorts vindt eiser dat er geen kosten voor de naheffing in rekening mogen worden gebracht.

3. […]

4. Eiser heeft gesteld dat verweerder onvoldoende is ingegaan op zijn bezwaargronden. Ter zitting heeft verweerder erkend dat in de bestreden uitspraak ten onrechte niet op alle bezwaargronden van eiser is ingegaan en dat om die reden sprake is van een motiveringsgebrek. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

5. De rechtbank zal, om (zo mogelijk) tot een definitieve beslissing over het geschil tussen partijen te komen, beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven of dat de rechtbank aanleiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de aanslag parkeerbelasting zelf vast te stellen.

6. De rechtbank is anders dan eiser meent van oordeel dat de naheffingsaanslag op juiste wijze aan hem is opgelegd. Daartoe wordt overwogen dat niet in geschil is dat eiser, als zijnde de kentekenhouder, belastingschuldige is ten aanzien van de naheffingsaanslag parkeerbelasting. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 moet de aanslag aan de belastingschuldige worden opgelegd. In dit licht bezien heeft de wetgever met artikel 234, achtste lid, van de Gemeentewet bij het naheffen van parkeerbelasting een keuzemogelijkheid gecreëerd om de naheffingsaanslag parkeerbelasting in persoon uit te reiken (op naam) dan wel op kenteken te stellen. Immers ook bij het opleggen van de naheffingsaanslag parkeerbelasting aan de kentekenhouder staat niet ter discussie dat deze de belastingplichtige is.

7. Voorts heeft eiser aangevoerd dat ten onrechte één uur parkeerbelasting wordt nageheven terwijl hij slechts ongeveer 10 minuten extra parkeertijd hoefde te betalen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 21 november 2008. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangehaalde uitspraak hem niet kan baten. In tegenstelling tot de onderhavige situatie was in die situatie juist wél voor de gehele parkeertijd betaald, alleen naar een te laag tarief.

8. De rechtbank is voorts van oordeel dat in artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet ter uitvoerbaarheid van het opleggen van naheffingsaanslagen een forfaitair systeem is opgenomen. Dat wil zeggen dat ingeval een naheffingsaanslag wordt opgelegd, deze wordt berekend over een parkeerduur van één uur, tenzij het voertuig langer dan één uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. Voornoemd artikellid is dwingend geformuleerd en is naar het oordeel van de rechtbank slechts voor één uitleg vatbaar. Hoewel de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 234, vierde lid, van de Gemeentewet aanknopingspunten biedt voor de stelling van eiser dat slechts over een periode van 10 minuten parkeerbelasting dient te worden nageheven, kan gelet op de eenduidigheid van het in dit artikellid bepaalde, aan de interpretatie van de totstandkomingsgeschiedenis daarvan niet worden toegekomen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de naheffingsaanslag parkeerbelasting heeft berekend over de parkeerduur van één uur, zodat verweerder terecht het bedrag van € 4 aan parkeerbelasting heeft nageheven.

9. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij ter plaatse de alsnog verschuldigde parkeerbelasting wilde voldoen en dat er daarom geen sprake kan zijn van invorderingskosten (de rechtbank leest hier administratiekosten) volgt de rechtbank eiser hierin niet. De rechtbank overweegt dat de parkeerbelasting is verschuldigd vanaf de aanvang van het parkeren tot de beëindiging daarvan. Eiser had bij de aanvang van het parkeren belasting betaald tot 15.13 uur. De rechtbank is van oordeel dat nu eisers auto om 15.26 uur nog steeds geparkeerd stond verweerder terecht heeft geconstateerd dat de parkeertijd was overschreden en dat tot het opleggen van een naheffingsaanslag kon worden overgegaan. Van een schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur is geen sprake. Het systeem van de Gemeentewet houdt vervolgens in dat indien parkeerbelasting wordt nageheven ter zake waarvan een naheffingsaanslag wordt opgelegd, aan het opleggen van de naheffingsaanslag op grond van artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet, kosten zijn verbonden. De rechtbank verwijst ter ondersteuning van haar standpunt naar onder meer de uitspraak van het Hof Arnhem, 7 juni 2004, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer LJN AP3289.

10. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.

4 Geschil in hoger beroep

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing