Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4006, 10/00962
Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4006, 10/00962
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2013
- Datum publicatie
- 18 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:4006
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1005
- Zaaknummer
- 10/00962
Inhoudsindicatie
In geschil is of het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Hetgeen door de inspecteur is aangevoerd geeft enkel de gebruikelijke gang van zaken bij verzending van uitspraken op bezwaar weer en werpt geen licht op de vraag of de onderwerpelijke uitspraak op bezwaar is verzonden. De inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderhavige uitspraak op bezwaar op of omstreeks 3 januari 2008 ter post is bezorgd.
Beroep gegrond. Verwijzing naar de rechtbank.
Uitspraak
kenmerk 10/00962
17 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigden: mr. J.A. Meijer en mr. O. Huisman,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/8407 van de rechtbank ’s-Gravenhage in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 30 november 2006 voor het jaar 2003 aan belanghebbende een ambtshalve aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Bij beschikking is een boete van € 113 opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de boete een bezwaarschrift ingediend. Bij uitspraak met dagtekening 3 januari 2008 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft op 19 november 2008 tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank). Bij uitspraak van 28 april 2009heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage ingekomen op 6 mei 2009. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 9 oktober 2009 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 24 december 2010 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Gravenhage vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Partijen zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest in te dienen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 2 februari 2011, aangevuld bij brief van 1 augustus 2011. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 2 mei 2011, aangevuld bij brief van 22 juni 2011. Afschriften van de brieven zijn aan de wederpartij gezonden.
Op 24 april 2013 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Het onderzoek in de onderwerpelijke zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerk 10/00961 en kenmerk 10/00963. De zitting is geschorst teneinde[Inspecteur B] te horen. Het onderzoek ter zitting is hervat op 18 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting en het getuigenverhoor zijn processen-verbaal opgemaakt die aan partijen zijn gezonden.
2 Geding na cassatie
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 december 2010 het volgende overwogen:
“3.1. Het eerste middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 09/04800 uitgesproken arrest van de Hoge Raad.
De uitspraak van het Hof kan, gelet op het in 3.1 overwogene, niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De overige middelen behoeven geen behandeling.”
De in het arrest in de zaak met nummer 09/04800 vermelde gronden luiden als volgt:
“3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer gesteld dat de uitspraken op bezwaar niet zijn verzonden, zodat geen beroepstermijn is aangevangen. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan redelijkerwijs is te concluderen dat de uitspraken op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem ambtshalve opgelegde aanslag en de daarbij opgelegde verzuimboete - met dagtekening 3 januari 2008 - op regelmatige wijze zijn verzonden. Ter ondersteuning daarvan heeft het Hof verwezen naar in het bijzonder de correspondentie voorafgaande aan de verzending van de uitspraken en telefonische contacten op 3 januari 2008.
Het eerste middel dat erover klaagt dat het hiervoor in 3.1 vermelde oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, slaagt. De door het Hof in het bijzonder vermelde omstandigheden werpen geen licht op de vraag of de uitspraken zijn verzonden.”
3 Feiten
Het Hof gaat uit van de volgende door het Gerechtshof ’s-Gravenhage vastgestelde feiten:
“3.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aangiftebiljet voor de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen uitgereikt. Belanghebbende heeft het biljet niet op de wettelijk voorgeschreven wijze ingevuld aan de Inspecteur teruggezonden.
In verband daarmee heeft de Inspecteur ambtshalve naar een geschat belastbaar bedrag aan inkomen uit werk en woning een aanslag opgelegd. Ook heeft hij een verzuimboete van € 113 opgelegd.
Namens belanghebbende heeft [oud gemachtigde] (hierna: [oud gemachtigde]) tijdig bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de boetebeschikking.
De echtgenoot van belanghebbende is tot eind 2003 eigenaar van [schoonmaakbedrijf], een schoonmaakbedrijf in de vorm van een eenmanszaak. De Inspecteur heeft een boekenonderzoek inzake de loonbelasting/premie volksverzekeringen laten instellen. Aanleiding daartoe was de constatering dat in de jaren 2000 tot en met 2003 de loonkosten zijn teruggelopen in vergelijking tot de (gestegen) omzet.
Op 22 oktober 2007 is het controlerapport aan belanghebbendes echtgenoot gezonden. Op 22 november 2007 is de Inspecteur bericht dat mr. J.A. Meijer (de huidige gemachtigde) is ingeschakeld voor het geschil. Op 29 november 2007 heeft belanghebbendes echtgenoot een eerste gesprek op het kantoor van de huidige gemachtigde.
De Inspecteur, in de persoon van [Inspecteur B], heeft bij brieven van 26 oktober 2007, van 19 november 2007 en van 13 december 2007 een herhaald verzoek gedaan informatie te geven over de ingediende bezwaarschriften tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende en van haar echtgenoot. De brieven zijn gericht aan [adres], ter attentie van [oud gemachtigde]. In de brief van 13 december 2007 is - voor zover hier van belang - de volgende passage opgenomen:
”Tijdens het telefoongesprek van 22 november 2007 heeft u bij herhaling toegezegd dat u na het bezoek aan de advocaat (kantoor Meijer te Den Haag) op donderdag 29 november 2007 mij telefonisch zou berichten en daarbij tevens zou overgaan tot het verstrekken van alle gevraagde informatie. Tot op heden heeft u de gevraagde informatie niet verstrekt.”
Op 3 januari 2008 heeft [oud gemachtigde] telefonisch contact opgenomen met de Inspecteur. Op een door de Inspecteur overgelegde kopie van de brief van 13 december 2007 zijn handgeschreven aantekeningen van [Inspecteur B] geplaatst inzake een telefonisch contact die dag om 11.00 uur ’s ochtends met de strekking een verzoek om nader uitstel vanwege het verblijf van belanghebbendes echtgenoot in het buitenland. Tevens is melding gemaakt van een telefonisch contact van [Inspecteur B] met [oud gemachtigde] later die dag waarin het verzoek om nader uitstel na intern overleg is afgewezen.
In de uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 januari 2008 is - voor zover hier van belang - vermeld:
“In mijn brieven van 27 juni 2007, 26 oktober 2007, 19 november 2007 en 13 december 2007 heb ik u bij herhaling verzocht informatie te geven over het door u ingediende bezwaarschrift. Tijdens het telefoongesprek van 22 november 2007 heeft u bij herhaling toegezegd dat u na het bezoek aan de advocaat (kantoor Meijer te Den Haag) op donderdag 29 november 2007 mij telefonisch zou berichten en daarbij tevens zou overgaan tot het verstrekken van alle gevraagde informatie. Voor de allerlaatste maal is daarbij uitstel verleend tot en met 3 januari 2008. Hedenmorgen heeft u mij wederom gebeld met de mededeling dat u de gevraagde informatie (nog) niet kon leveren. Na intern beraad heb ik besloten geen verder uitstel meer te verlenen en uw bezwaar af te wijzen. Ik heb u mijn beslissing - overeenkomstig mijn brief van 13 december 2007 - hedenmiddag telefonisch nogmaals kenbaar gemaakt.”
De huidige gemachtigde van belanghebbende heeft met dagtekening 16 oktober 2008 een brief verzonden aan [ontvanger], ontvanger en werkzaam bij de Belastingdienst/Haaglanden, kantoor Den Haag. In de brief is - voor zover hier van belang - vermeld:
”Uw informatie, dat er geen bezwaar (meer) in behandeling is [is] niet correct en ik verzoek u e.e.a. na te zien en te corrigeren. De vergissing heeft bij cliënt geleid tot grote onzekerheid en ik meen, dat dit voorkomen moet worden.”
Op 29 februari 2008 dient [oud gemachtigde] een bezwaarschrift in tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2005.
Op 10 maart 2008 heeft [oud gemachtigde] namens belanghebbende en haar echtgenoot de aangiftebiljetten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007 ingediend.”
Het Hof voegt de volgende ambtsedige verklaringen toe.
“Ondergetekende, [H],
Ambtenaar van de Belastingdienst / Centrum Facilitaire Diensten, werkzaam als 1e medewerker postkamer bij de Belastingdienst Haaglanden, kantoor Den Haag. Verklaart op de belofte bij de aanvang zijner bediening afgelegd.
Uitgaande postverwerking Belastingdienst Haaglanden, Prinsenhof te Den Haag. Voorheen zat de Belastingdienst op het Stationsplein 75 te Den Haag.
De handelswijze betreffende de uitgaande post in het Prinsenhof, is dezelfde als op het Stationsplein 75 te Den Haag.
De verwerking gaat als volgt, de Belastingdienstambtenaar, deponeert zijn uitgaandepost dagelijks in de daarvoor bestemde uitgaandepostkast die tegenover de liften staan.
De postkamermedewerkers lopen 2x daags 5 dagen in de week een postronde, de 1e postronde om 10:00 uur en de 2e postronde om 14:00 uur.
De postkasten worden 2x daags helemaal leeg gehaald, en alle post word dagelijks door de TNT opgehaald.
Den Haag, 03-02-2011
w.g. [H] (1e medewerker postkamer)”
“Ondergetekende, [Inspecteur B],
ambtenaar van de Belastingdienst/Haaglanden Kantoor Den Haag, werkzaam als kantoortoetser (F-er) inkomstenbelasting, verklaart op de belofte bij de aanvang zijner bediening afgelegd, met betrekking tot het versturen van correspondentie per post op 3 januari 2008 aangaande [echtgenoot] en [X], het volgende:
1. Blijkens een door mij op 3 januari 2008 op mijn brief van 13 december 2007 gemaakte aantekening ben ik op 3 januari 2008 circa 11:00 uur telefonisch benaderd door de heer [oud gemachtigde]. De [oud gemachtigde] is mij op dat moment bekend als de gemachtigde, boekhouder c.q. fiscaal adviseur en indiener van een tweetal bezwaarschriften IB/PVV 2003 ten name van de [echtgenoot] en [X]
Het gaat om de volgende aantekening:
-3 JAN 2008 ca 11.00 gebeld door adv. [oud gemachtigde]. Heeft bescheiden (akte's?) niet. [echtgenoot] is in btl. -> komt woensdag 9-1-'08 terug - Kan hij het vrijdag 11-1-'08 hebben. * afspr. Ik overleg voor dit verzoek om uitstel met [inspecteur C] (mijn paraaf)
2. Blijkens een door mij op 3 januari 2008 op mijn brief van 13 december 2007 gemaakte aantekeningen heb ik op 3 januari 2008 het verzoek van de [oud gemachtigde] besproken met mijn collega, de heer [inspecteur C].
Het gaat om de volgende aantekening: -3 JAN 2008 besproken met [inspecteur C]: Handhaven. Evt bij ant. Beroep – AH herziening
Ik verklaar dat deze aantekening authentiek is en naar waarheid is opgetekend.
3. Op 3 januari 2008 heb ik de [oud gemachtigde] teruggebeld en hem kenbaar gemaakt dat ik -na overleg met mijn collega [inspecteur C]- hem geen verder uitstel verleen voor het aanleveren van bescheiden, dat ik dezelfde dag (3 januari 2008) uitspraak op bezwaar zal doen voor [echtgenoot] en [X] en de uitspraken naar hem zal opsturen. Dit blijkt uit de 4e alinea van mijn uitspraak op het bezwaarschrift van 3 januari 2008.
Ik verklaar dat deze tekst authentiek is en naar waarheid is opgetekend.
4. De beide uitspraken op de ingediende bezwaarschriften IB/PVV 2003 ten name van de heer [echtgenoot] en [X] heb ik in de middag van 3 januari 2008 gelegd in het postvakje voor uitgaande post in de daarvoor bestemde postkast.
5. Zoals te doen gebruikelijk heb ik -eveneens- op 3 januari 2008 om 15:17 uur per e-mail (met beide handhaafbrieven als bijlagen) de ontvanger geïnformeerd over de beslissing van de inspecteur op de ingediende bezwaarschriften waarvoor uitstel van betaling was verleend. (Bijlage 1)
Den Haag, 2 februari 2011
w.g.[Inspecteur B]”