Gerechtshof Amsterdam, 24-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4010, 13/00079
Gerechtshof Amsterdam, 24-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4010, 13/00079
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2013
- Datum publicatie
- 18 november 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:4010
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:102
- Zaaknummer
- 13/00079
Inhoudsindicatie
In geschil is of belanghebbende belastingplichtig is voor de heffing van omzetbelasting.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de belastingdienst niet aan haar bewijslast heeft voldaan dat zij economische activiteiten beoogt te verrichten. De activiteiten van belanghebbende leiden niet tot ondernemerschap. De regeling voor beleggingsgoud is niet van toepassing.
Beroep ongegrond.
Uitspraak
kenmerk 13/00079
24 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z], belanghebbende,
gemachtigden: R.R.P. Renique bc. en mr. Ph. Boerman
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/242 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft verzocht om een teruggaaf omzetbelasting voor de jaren 2008,
2009 en 2010. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking met dagtekening 22 juli 2011 afgewezen.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 7 december 2011, de beschikking gehandhaafd.
Bij uitspraak van 19 december 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 januari 2013, aangevuld bij brief van 26 februari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’.
“Eiser bezit op 1 januari 2011 157,5 kilogram zilver en 1,8 kilogram goud. Eiser heeft in 2011 3 kilogram goud gekocht en 157,5 kilogram zilver en 3,6 kilogram goud verkocht.”
Het Hof volgt de feiten als volgt aan.
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting over de jaren 2008, 2009 en 2010. Ter zitting van het Hof is komen vast te staan dat dit verzoek betreft de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van de aankoop van zilver. Aan hem is geen omzetbelasting in rekening gebracht ter zake van de aankoop van goud. Tevens is ter zitting van het Hof komen vast te staan dat in de onderhavige periode verkoop van goud noch zilver heeft plaatsgevonden. In 2011 heeft belanghebbende zijn voorraad zilver verkocht. Tot de stukken behoort een overzicht van de transacties in zilver en goud in 2011 van belanghebbende. Dit overzicht luidt als volgt:
“Voorraad 1 januari 2011: In Euro’s Aankoop 2011 Verkoop 2011 ./. Voorraad 31 december In euro’s Gemiddeld geïnvesteerd Rendement ca. |
157,5 kilo zilver € 116,130 - kilo zilver 157,5 kilo zilver - kilo zilver € 0 € 110,000 19%” |
1.8 kilo goud € 58,500 3.0 kilo goud 3.6 kilo goud 1.2 kilo goud € 44,300 |
3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:
“4.1.1. Anders dan eiser (Hof: belanghebbende) betoogt, ziet de rechtbank in de bepalingen die de bijzondere regeling voor beleggingsgoud vormen (hoofdstuk 5 van de Btw-richtlijn) geen aanwijzing dat voor deze regeling een andere definitie van het begrip ‘belastingplichtige’ zou gelden dan die bedoeld in titel III, artikel 9 van de Btw-richtlijn.
Wanneer in titel XII met als opschrift ‘Bijzondere regelingen’, waartoe behoort hoofdstuk 5 met als opschrift ‘Bijzondere regeling voor beleggingsgoud’ (bijvoorbeeld in artikel 349), van de Btw-richtlijn de woorden ‘aan een andere belastingplichtige’ worden gebruikt, wordt uitsluitend gedoeld op een belastingplichtige zoals gedefinieerd in titel III van de Btw-richtlijn met als opschrift ‘Belastingplichtigen’. Deze woorden hebben niet de strekking die eiser eraan toekent, namelijk dat iedere koper van beleggingsgoud als belastingplichtige voor de btw moet worden beschouwd. De uitleg die eiser aan deze woorden geeft, volgt niet logisch uit de samenhang binnen de Btw-richtlijn en is in strijd met doel en strekking van de regeling voor beleggingsgoud.
De artikelen 352 en 353 van de Btw-richtlijn kunnen, anders dan eiser betoogt, niet in die zin worden opgevat dat deze artikelen de lidstaten verplichten om een gereglementeerde goudmarkt in te stellen waarbinnen het in deze artikelen gebruikte begrip ‘belastingplichtigen’ een andere betekenis heeft dan elders in de Btw-richtlijn. Deze bepalingen zijn discretionaire bepalingen, die de lidstaten de mogelijkheid geven om na raadpleging van het BTW-Comité specifieke handelingen met betrekking tot beleggingsgoud binnen een door de betrokken lidstaat gereglementeerde goudmarkt aan de btw te onderwerpen. Deze bepalingen scheppen geen verplichting voor de lidstaten, in casu Nederland, om een gereglementeerde goudmarkt in te stellen. Hoe het begrip ‘belastingplichtigen’ binnen het kader van een gereglementeerde goudmarkt moet worden uitgelegd, kan in het midden blijven nu Nederland een dergelijke markt niet heeft ingesteld.
De rechtbank zal het geschilpunt dan ook beoordelen op grond van de bepalingen in titel III van de Btw-richtlijn, en in het bijzonder artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn.
Artikel 9, eerste lid, eerste volzin, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als ‘belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als ‘economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmee gelijkgestelde beroepen. Artikel 9, eerste lid, derde volzin, van de Btw-richtlijn bepaalt dat als economische activiteit in het bijzonder wordt beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.
De rechtbank stelt vast dat eiser edelmetaal (goud en zilver) koopt om dit te zijner tijd onder gunstige omstandigheden te verkopen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze activiteit te vergelijken met die van personen die bijvoorbeeld effecten of andere goederen kopen om deze later met winst te verkopen. Gegeven dat edelmetaal in eigendom geen regelmatig terugkerend rendement oplevert en geen duurzame relatie doet ontstaan tussen de eigenaar en de afnemer van een met dit edelmetaal te verrichten prestatie, kan niet worden gesproken van de exploitatie van een lichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen in de zin van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn. De vraag die beantwoord dient te worden is derhalve of eiser als handelaar in edelmetaal kan worden beschouwd en uit dien hoofde belastingplichtige is zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn.
De rechtbank is van oordeel dat de onder 4.3 geformuleerde vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan worden afgeleid dat de loutere uitoefening door de eigenaar van zijn eigendomsrecht op zich niet als een economische activiteit kan worden beschouwd (zie onder andere het arrest van 20 juni 1996, zaak C-155/94, Wellcome Trust en het arrest van 29 april 2004, zaak C-77/01, EDM). Het Hof van Justitie heeft in dit verband onder andere geoordeeld dat de omvang van een (aandelen)verkoop noch de omstandigheid dat in het kader van een dergelijke verkoop een beroep is gedaan op consultancybureaus, als criteria kunnen dienen om een onderscheid te maken tussen de activiteiten van een particuliere investeerder, die buiten het toepassingsgebied van de Btw-richtlijn vallen, en die van een investeerder waarvan de operaties een economische activiteit vormen.
Nu de activiteiten van eiser zijn beperkt tot de aanschaf van bepaalde hoeveelheden edelmetaal en – op een gunstig tijdstip – de verkoop ervan zonder dat sprake is van actieve deelname aan het economische verkeer, is eiser niet aan te merken als handelaar in de zin van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van de Btw-richtlijn. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser bij de aanschaf van het edelmetaal meer heeft gedaan dan het loutere beheer van zijn vermogen door te kiezen voor de in zijn ogen best mogelijke investering daarvan.
Dat eiser het edelmetaal niet verbruikt, maakt het voorgaande – anders dan eiser voorstaat – niet anders. De stelling dat eindverbruik kenmerkend is voor particuliere handelingen en dat, zo van eindverbruik geen sprake is, zoals hier, kennelijk is gehandeld als belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn dan wel als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB), wordt verworpen. Deze stelling mist doel omdat particulieren niet zelden hun vermogen plegen te beleggen in waardepapieren of waardevolle (onroerende) goederen, niet met het oog op het verbruik van die goederen, maar om deze op een later tijdstip voor een gunstiger prijs te verkopen. Een dergelijke activiteit valt mede te begrijpen onder ‘normaal vermogensbeheer’ en leidt niet tot belastingplicht in de zin van de Btw-richtlijn dan wel ondernemerschap in de zin van de Wet OB.
Hoewel de btw in artikel 1, tweede lid, van de Btw-richtlijn als een algemene verbruiksbelasting wordt aangeduid, betekent dit dus niet dat de daadwerkelijke heffing of verschuldigdheid van btw afhangt van de vraag of verbruik plaatsvindt.
Voorts verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat uit het Wetboek van Strafrecht of de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme zou voortvloeien dat een ieder die edelmetaal aankoopt (of in Nederland invoert) belastingplichtige is voor de btw en – al is het uit voorzorg, bijvoorbeeld uit vrees dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard – aan de in de regeling voor beleggingsgoud opgenomen administratieve verplichtingen moet voldoen. Uitsluitend de relevante bepalingen in de Btw-richtlijn (opgenomen in titel III) zijn leidend bij de beoordeling of sprake is van een belastingplichtige voor de btw.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het beginsel van de fiscale neutraliteit. De rechtbank verwerpt dit beroep. Dit beginsel houdt weliswaar in dat alle gelijksoortige economische activiteiten gelijk moeten worden behandeld, doch het veronderstelt eveneens dat de betrokken activiteit als economische activiteit kan worden gekwalificeerd, wat hier niet het geval is. Eiser kan zich daarom niet op het neutraliteitsbeginsel beroepen om een beleggingsactiviteit, zoals hij deze verricht, als een economische activiteit erkend te krijgen.
De slotsom luidt dat verweerder (Hof: de inspecteur) de verzoeken om teruggaaf terecht heeft afgewezen. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.”