Gerechtshof Amsterdam, 31-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4151, 12/00716
Gerechtshof Amsterdam, 31-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4151, 12/00716
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2013
- Datum publicatie
- 4 december 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:4151
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2712
- Zaaknummer
- 12/00716
Inhoudsindicatie
Immateriële-schadevergoeding (IMSV). De redelijke termijn van 2 jaar voor de bezwaar- en beroepsfase geldt vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak. De spanning en frustratie die belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt en waardoor belanghebbende immateriële schade lijdt eindigt immers met de uitspraak in de hoofdzaak. Het standpunt van belanghebbende dat de reactie in eerste aanleg van de Raad voor de Rechtspraak namens de Staat over het IMSV-verzoek te laat is verzonden en derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten, vindt geen steun in het recht. Belanghebbende is gelet op de gang van zaken in het onderhavige geval – waarin tussen partijen geen geschil bestaat omtrent de van belang zijnde feiten – niet benadeeld door het achterwege blijven van een nadere zitting in eerste aanleg.
Uitspraak
Kenmerk 12/00716
31 oktober 2013
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], te [Z], belanghebbende,
tegen
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerknummer AWB 12/1219 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister.
1 Procesverloop
Op 29 februari 2012 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de beroepsprocedure van belanghebbende (kenmerk AWB 10/639) gericht tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 6 februari 2010 inzake de aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 2006.
In die uitspraak is door de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De Minister is in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 19 april 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake het verzoek, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 2 mei 2012, waarvan een afschrift ter kennisname aan de Minister is gezonden.
De rechtbank heeft op 3 september 2012 een nadere uitspraak gedaan op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding ten bedrage van in totaal € 500 en de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,50.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 september 2012. De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Deze is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2 Feiten
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, alsmede in het hierna opgenomen citaat van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. De inspecteur heeft op 18 november 2009 het bezwaar van eiseres tegen de aanslag ib/pvv 2006 ontvangen.
Op 6 februari 2010 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar.”
3 Geschil in hoger beroep
In geschil is of de rechtbank de Minister voor het juiste bedrag heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. In hoger beroep is niet meer in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een geldig mandaat aan de Raad voor de Rechtspraak om in deze procedures op te treden namens de Staat.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.