Home

Gerechtshof Amsterdam, 24-12-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4875, 13/00378

Gerechtshof Amsterdam, 24-12-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4875, 13/00378

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
24 december 2013
Datum publicatie
15 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:4875
Zaaknummer
13/00378

Inhoudsindicatie

Het Hof oordeelt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 239 CDW, zodat belanghebbende reeds om die reden niet in aanmerking komt voor de gevraagde terugbetaling van douanerechten. De vraag of belanghebbende al dan niet klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten, behoeft geen beantwoording meer.

Uitspraak

kenmerk 13/00378

24 december 2013

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[A] te [P], belanghebbende,

gemachtigde: mr. A.P. van Knippenbergh (KHB Advocaten)

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5329 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 28 september 2010 een verzoek om

terugbetaling van € 46.274,66 aan douanerechten en € 8.802,83 aan omzetbelasting op de voet van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) afgewezen.

1.2.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 oktober

2012, de beschikking gehandhaafd.

1.3.

Bij uitspraak van 16 mei 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde

beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 juni

2013, aangevuld bij fax van 25 juli 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Van het

verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende dreef onder de naam ‘[X]’ een handels- en reparatiebedrijf in personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s en hield zich bezig met de import, export en groothandel in gebruikte auto’s en machines met betrekking tot landbouw en bouwnijverheid.

2.2.

In de jaren 2007 en 2008 plaatste eiser gebruikte vrachtwagens, tractoren en kiepwagens, herkomstig uit Kroatië, onder de regeling brengen in het vrije verkeer. [B] (hierna: [B]) diende deze aangiften in als direct vertegenwoordiger van belanghebbende, waarbij in alle gevallen aanspraak werd gemaakt op tariefpreferentie door vermelding van preferentiecodes.

2.3.

[B] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van ‘papierloos aangeven’, hetgeen inhoudt dat de aangiftebescheiden niet bij de douane zijn overgelegd, maar in de administratie van belanghebbende, dan wel van [B], ter beschikking van de douane zijn gehouden.

2.4.

Belanghebbende heeft in alle gevallen op de Kroatische inkoopfactuur een factuurverklaring laten opnemen, waarin wordt gesteld dat de voertuigen van Duitse oorsprong zijn. De waarde van de ingevoerde voertuigen bedroeg minder dan € 6.000, zodat de afgifte van factuurverklaringen niet was voorbehouden aan ‘toegelaten exporteurs’ in de zin van artikel 23 van protocol 4 bij de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Kroatië anderzijds (Luxemburg, 29-10-2001, Trb. 2002, 23).

2.5.

Tot de gedingstukken behoort een controlerapport met dagtekening 9 december 2009, waarin is vermeld dat in de ingediende aangiften als landen van oorsprong zijn aangegeven: Duitsland, Kroatië, Italië, Nederland, Bosnië-Herzegovina en Frankrijk.

2.6.

Bij een administratieve controle na invoer over de periode van 1 januari 2007 en tot en met 31 december 2008, is bevonden dat bij de invoer van voertuigen ten onrechte aanspraak is gemaakt op tariefpreferentie (0%), omdat de desbetreffende voertuigen niet van preferentiële Kroatische oorsprong zijn.

2.7.

De inspecteur is overgegaan tot boeking achteraf en heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling uitgereikt, gedagtekend 4 maart 2010, voor een bedrag van

€ 46.274,66 aan douanerechten en € 8.802,83 aan omzetbelasting.

2.8.

Op 5 maart 2010 heeft de gemachtigde schriftelijk verzocht om terugbetaling van voormelde bedragen, op grond van artikel 239 van het CDW.

2.9.

Tot de stukken van het geding behoort een hoorverslag, gedagtekend 3 oktober 2010, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

De keuze voor aangiften ten invoer

Voor goederen die van buiten de EU komen en bestemd zijn om weer uit te voeren naar een land buiten de EU, kan ook een andere douanebestemming worden gekozen dan invoer. Bijvoorbeeld douanevervoer of opslag in een douane-entrepot. Dan hoeven er geen douanerechten te worden betaald. De heer [A]geeft aan dat hij die mogelijkheden kent, maar dat hij op basis van logistieke (de maximale termijn van douanevervoer) respectievelijk financiële afwegingen (de kosten van een “douanezone”) ervoor heeft gekozen de auto’s in kwestie in te voeren, er vanuit gaande dat er toch geen douanerechten verschuldigd waren.”

3 Geschil in hoger beroep

3.1.

De wettelijke verschuldigdheid van de nagevorderde douanerechten en omzetbelasting is niet in geschil. Tussen partijen is enkel in geschil of de inspecteur het verzoek om terugbetaling, gebaseerd op artikel 239 van het CDW, op goede gronden heeft afgewezen, hetgeen de inspecteur stelt, doch belanghebbende bestrijdt.

3.2.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting.

4 Relevante wettelijke bepalingen

5 De overwegingen van de rechtbank

6 Beoordeling van het geschil

7 Kosten

8 Beslissing