Home

Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:5230, 12/00770 en 12/00777

Gerechtshof Amsterdam, 17-10-2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:5230, 12/00770 en 12/00777

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
17 oktober 2013
Datum publicatie
21 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2013:5230
Zaaknummer
12/00770 en 12/00777

Inhoudsindicatie

BPM. Naheffingsaanslag ten onrechte door de rechtbank vernietigd blijkens HR 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64.

Procekostenvergoeding. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Hof baseert zich niettemin op puntensysteem.

Uitspraak

kenmerken 12/00770 en 12/00777

17 oktober 2013

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven (Netcar Automotive v.o.f.)

alsmede

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst Noord, de inspecteur,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/2510 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 8 september 2010 aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de registratie van een Porsche, type Cayenne, [***] (hierna: de auto), van een te betalen bedrag van € 18.465. De inspecteur heeft met dagtekening 9 september 2010 aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 6.271.

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 30 maart 2011, het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd met € 2.942 tot een bedrag van € 3.329 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 218.

1.3.

Bij uitspraak van 31 augustus 2012 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, de naheffingsaanslag vernietigd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500.

1.4.

Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 oktober 2012, aangevuld bij fax ingekomen op 1 november 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 oktober 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 4 juni 2013 heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota ontvangen. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Het onderzoek in de onderwerpelijke zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 12/00768 en het onderzoek in de zaak met kenmerken 12/00769 en 12/00776. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

2.1.

De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“De activiteiten van eiseres bestaan onder andere uit bedrijfsmatige import en verkoop van voertuigen.

Op 8 september 2010 heeft eiseres nadat bij de RDW een kenteken is aangevraagd aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een in het buitenland gekochte personenauto. Het betreft een Porsche, type Cayenne, met voertuigidentificatienummer [***] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto in Duitsland is 1 februari 2010. Eiseres heeft de auto als gebruikt aangemerkt en de BPM berekend op basis van de XRAY-waarde. Het aangegeven bedrag aan BPM heeft eiseres berekend op € 18.465.

Verweerder heeft voor bovengenoemde personenauto de totaal verschuldigde BPM in eerste instantie vastgesteld op € 24.736. Het verschil met de aangifte, € 6.271, is via de naheffingsaanslag van 9 september 2010 nageheven. In de naheffingsaanslag is eiseres medegedeeld dat het fiscaal akkoord pas wordt gegeven aan de RDW als het totale bedrag aan BPM is voldaan.

Eiseres heeft het door haar op aangifte aangegeven bedrag en het door verweerder nageheven bedrag van in totaal € 24.736 betaald. Hierna heeft verweerder het fiscaal akkoord aan de RDW gegeven, waarna de RDW het kenteken op de naam van eiseres heeft gesteld.

In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verlaagd tot € 3.329.”

2.2.

Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.

2.2.1.

Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de berekening van de vermindering van de BPM in verband met de leeftijd van de auto een beroep gedaan op de forfaitaire tabel (artikel 10, zesde lid, Wet BPM juncto artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM).

2.2.2.

In haar bezwaarschrift is belanghebbende teruggekomen op haar beroep op de forfaitaire tabel en heeft zij verzocht om voor de berekening van de vermindering van de BPM uit te gaan van de werkelijke afschrijving van de auto, berekend op basis van de waarde volgens een koerslijst, hetgeen zou leiden tot een verlaging van het BPM-bedrag tot €14.244. De inspecteur heeft een teruggaaf verleend van slechts € 2.942, omdat belanghebbende in haar berekening geen rekening had gehouden met de door de RDW vastgestelde hogere CO2-uitstoot en de 12%-regeling (inkoopwaarde nieuw) niet had toegepast.

2.2.3.

Ter zitting bij de rechtbank heeft de inspecteur in zijn pleitnota gesteld dat belanghebbende in aanmerking komt voor een aanvullende teruggaaf van € 2.713, omdat de Hoge Raad in zijn arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN BV7393 heeft geoordeeld dat de 12%-regeling onverbindend is.

2.2.4.

De gemachtigde van belanghebbende heeft voor een groot aantal belanghebbenden in totaal 3.500 tot 4.000 beroepschriften ingediend bij de diverse rechtbanken, waaronder de rechtbank Haarlem. Deze beroepen zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures betreffen een beperkt aantal geschilpunten, dat in wisselende samenstelling voorkomt. In alle gevallen en in elk stadium van de procedure is verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. De werkelijke proceskosten worden door de gemachtigde niet per zaak bijgehouden, maar worden door hem gesteld op de bedragen die hij vooraf met zijn cliënten heeft afgesproken op basis van no cure no pay.

3 Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:

“4.1. Eiseres heeft bij brief van 21 oktober 2010 een, niet gemotiveerd, bezwaarschrift ingediend. Eiseres heeft haar bezwaren nadien op 26 februari 2011 gemotiveerd. Partijen gaan kennelijk ervan uit dat het bezwaar, anders dan uit de bewoordingen zou kunnen worden afgeleid, is gericht tegen de naheffingsaanslag. De rechtbank zal partijen hierin volgen.

4.2.

Op grond van artikel 20 van de AWR kan, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen.

4.3.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet BPM moet de belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge het tweede lid, onder a, sub 1, van dat artikel moet in afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de AWR de belasting, indien deze verschuldigd is ter zake van de registratie, worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld.

4.4.

Artikel 20 van de AWR laat alleen naheffing toe van belasting, die (i) verschuldigd is, en (ii) betaald had moeten worden, maar geheel of gedeeltelijk niet is betaald.

4.5.

De in artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM opgenomen regeling houdt, voor een geval als het onderhavige, niet meer in dan dat wordt afgeweken van de in de AWR opgenomen bepalingen omtrent de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan en de verschuldigde belasting moet worden voldaan. De tekst van artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM bevat geen afwijking van artikel 20 van de AWR. Uit artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM volgt evenmin dat een hoger bedrag dan volgens de aangifte verschuldigd is (het hogere bedrag dat door verweerder is berekend) moet worden voldaan voordat het kenteken op naam is gesteld, behoudens mogelijk, hier niet gesteld, misbruik van de regelgeving. Voor hetgeen (materieel) meer is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: de registratie) dan is aangegeven en betaald, volgt uit artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM dat dat meerdere niet eerder verschuldigd is dan op het moment van de registratie. Pas dan is de BPM ter zake van de registratie (materieel) verschuldigd en pas dan kan geconstateerd worden of, en zo ja, hoeveel te weinig BPM op aangifte is voldaan. Nu, zoals geoordeeld, de BPM niet eerder (materieel) verschuldigd is dan op het moment van de registratie, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de AWR niet eerder naheffen dan na het moment van registratie, om die materieel verschuldigde belasting te formaliseren en een betalingsverplichting te doen ontstaan, en dan nog alleen indien vast staat dat de belastingplichtige te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit de tekst van artikel 1, tweede lid en artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, sub 1, van de Wet BPM niet voortvloeit dat de daarin gestelde feiten noodzakelijkerwijze op hetzelfde tijdstip plaats moeten vinden.

4.6.

Aan hetgeen hierboven is overwogen en geoordeeld, doet niet af dat, zoals verweerder stelt, het de bedoeling van de wetgever zou zijn dat de materieel verschuldigde belasting moet zijn betaald voordat een kentekenbewijs wordt afgegeven. Uit het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte volgt niet dat eiseres tot betaling van een hoger dan het in de aangifte vermelde bedrag verplicht is. Zoals hierboven reeds is geoordeeld volgt uit het systeem dat de wetgever in de Wet BPM heeft neergelegd wel een afwijking van de genoemde bepalingen in de artikelen 10 en 19 van de AWR maar niet een afwijking van het bepaalde in artikel 20 van de AWR.

4.7.

Gelet op het bovenstaande is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. Daaraan doet niet af dat, zoals verweerder heeft gesteld, het hem reeds bekend was dat eiseres op aangifte te weinig belasting zou voldoen. Dat valt op dat moment immers nog niet met zekerheid te zeggen. Bovendien kan eiseres, zoals zij ook naar voren heeft gebracht, op dat moment nog beslissen de auto niet ter registratie aan te bieden. Artikel 20 van de AWR biedt verweerder niet de mogelijkheid vooruit te lopen op hetgeen hij vermoedt dat de belastingplichtige zal doen. Het gelijk met betrekking tot de naheffingsaanslag is aan eiseres.

4.8.

Omdat het beroep reeds hierom gegrond zal worden verklaard behoeven de overige door eiseres aangevoerde grieven geen bespreking. Het standpunt van verweerder over de hoogte van de verschuldigde BPM kan in het kader van deze procedure evenmin aan de orde komen.

4.9.

Nu de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar na het opleggen van de naheffingsaanslag bestaat geen aanleiding voor een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.10.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5 Proceskosten

4 Geschil in hoger beroep

5 Beoordeling van het geschil

6 Kosten

7 Beslissing